Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/150

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 126 —

en het is daarmede, of liever met de in dat water opgeloste zelfstandigheden, waarmede de plant gevoed wordt en waardoor zij groeit. Bij de laagste, uit eenvoudige cellen bestaande planten, die in het water leven en geene ware wortels bezitten (de wieren, Algæ, waartoe ook de conferven behooren), geschiedt dit in het wezenlijke op dezelfde wijze, evenwel met dit onderscheid, dat het met opgeloste, voedende, deelen voorziene water, waarmede de plant omgeven is of waarop zij drijft, door de gansche oppervlakte derzelve wordt opgeslorpt.—Op dezelfde wijze nu schijnen ook die infusiediertjes, dfe geene mond en geen maag bezitten, hun voedsel uit het hen omringende water op te nemen, namelijk door opslorping van dat water over hunne geheele oppervlakte.

Er bestaan echter ook infusiediertjes, die in zooverre op een hoogeren trap staan, dat zij zich niet, ten minste niet uitsluitend, op de opgegevene wijze voeden, maar die ook onopgeloste, vaste, dikwijls harde stoffen in hun binnenste opnemen, ofschoon zij geene mondopening bezitten, even zoo min als die diertjes, waarover wij zoo even spraken. Dit luidt voorzeker vrij zonderling; maar toch heeft een Duitsch natuuronderzoeker, kölliker, dit opgemerkt bij een infusiediertje, dat onder den naam van "Zonnediertje" (Actinophrys sol) bekend, en in onze beide figuren is afgebeeld. Die afbeeldingen zijn zeer vergroot, zoo als reeds van zelf uit het vroeger over de kleinheid der infusoriën gezegde, kan worden opgemaakt: en toch behoort het zonnediertje tot de grootere soorten van deze dierklasse, daar het de grootte van eene kleine zandkorrel heeft. Het leeft in slooten, in gezelschap van andere infusiediertjes en van conferven. Onder het mikroskoop beschouwd, ziet men, dat het ronde, eenigzins platte, geheel doorschijnende, geleiachtige ligchaam bestaat uit een inwendigen grijswitten kern, die met eene buitenste, dikke laag of schors omgeven is, gelijk onze figuren duidelijk aanwijzen. Men bemerkt geene enkele opening, noch ook eenig spoor van eene maag of iets dergelijks; het geheele ligchaam is eene weeke, taaije massa, geheel met celachtige holten vervuld. Rondom is het dier omgeven met lange, uiterst fijne haren, die zoowel tot vangarmen, als tot voeldraden dienen, en die het niet