— 131 —
is, leert de dagelijksche ondervinding, bewijzen het eigen gestel, temperament, de meer of min hevige neigingen en hartstogten, en toonen ons de krankzinnigen op eene treurige wijze.
Leeren ons echter indedaad de Natuur en alle deze verschijnselen, dat ziel en ligchaam zoo geheel één zijn, en dat ons hooger ik slechts het product en de uiting is van onze hoogste ligchaamskrachten, uit stofwisseling geboren? Of toont ons eene aandachtige beschouwing veeleer, dat de ziel niet zoo geheel het onmiddelijk uitwerksel is van het ligchaam, maar dat integendeel het ligchaam het werktuig is van de ziel, die als een zelfstandig wezen, welks natuur wij hier niet kunnen doorzien, het ligchaam bewoont, en alleen door zijne hulp hare hooge ontwikkeling hier beneden bereiken kan?
Gewigtige vragen voorzeker, waarmede onze tederste en duurste belangen zoo naauw verbonden zijn; vragen, die ten allen tijde het groote struikelblok voor alle denkers en twijfelaars hebben uitgemaakt.
Het gewigt der zaak zal mij zekerlijk bij de Lezers van dit Album verontschuldiging doen vinden, wanneer ik het waag te beproeven, door het boek der Natuur zelve open te slaan, of wij hier niet eenig licht en oplossing dezer belangrijke, zoo duistere, vraagpunten kunnen vinden. Ik wil hiertoe, eenvoudig den gang der Natuur volgende, in eenige korte trekken den geheelen mensch schetsen in zijne elkander opvolgende ontwikkelings-toestanden: de ontluiking zijner hoogere geestvermogens in het kind, hunne verdere vorming in den jongeling, hunne volle kracht in den mannelijken leeftijd, en eindelijk hunne rijpheid in het tijdperk der grijsheid,—om zoo na te gaan, of de Natuur ons indedaad leert, dat ons hooger ik, onze verstandelijke vermogens en begaafdheden, onze rede en zedelijk gevoel slechts uitwerksels zijn van ligchaamskrachten, en dus met de ligchaamswerkingen in de verschillende tijdperken van het leven zoo gelijken tred houden, dat wij die volkomene éénheid van ziel en ligchaam mogen aannemen.