Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/159

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 135 —

wij een nieuw beginsel, een zelfstandig werkend wezen of vermogen zich langzaam als het ware uit zijnen slaap ontwikkelen, een beginsel, dat willekeur en bewustheid begint te vertoonen, waarvan wij in geene enkele zenuwkracht eenig spoor terugvinden,—een wezen, hetgeen op hersenen en zenuwkracht werkt, of indrukken ontvangt en opneemt, die bewaart, bewerkt, zich eigen maakt en die weder afgeeft, maar niet als in eenen spiegel terstond terugkaatst; het handelt integendeel volgens eigene willekeur, volgens eigen zelfstandig vermogen, en wordt niet meer geheel lijdelijk gedreven. Ik kan indedaad in de natuur deze gelijkheid en eenzelvigheid tusschen ziel en ligchaam en hunne werkingswijze hieruit niet lezen, maar wel een eigen zelfstandig beginsel, hetgeen zich nog verder ontwikkelen moet.

Zooals in het eerste tijdperk zijn geest lijdelijk is in het ontvangen van indrukken, zonder nog eene bijzondere eigene werkzaamheid te toonen, zoo werkt hij ook nog niet op zijn ligchaam; de eerste bewegingen zijn onwillekeurig en onbepaald; hij heeft nog geen begrip om iets aan te vatten, en nog geen bestuur in de beweging zijner armen. Reeds zeer vroeg weet hij echter zijne handjes aan den mond te brengen; later, in de derde maand, iets te grijpen ten einde eene poging te doen om zich op te rigten; het eigenlijk tasten en bevoelen volgt zeer veel later, en vereischt eene hoogere werkzaamheid van den geest, en een eigen onderzoek. Van hier het dwaze gevoelen van eenige schrijvers, die beweren, dat het kind door het tasten den eersten indruk zoude ontvangen van afstand en grootte, en door het gevoel zoude leeren zien. Reeds lang ziet en onderscheidt hij voorwerpen op verschillenden afstand, voor hij die met zijne handen aangrijpt en begint te onderzoeken; hij is nog niet vatbaar voor die wijsgeerige bespiegelingen en sluitredenen, welke deze schrijvers in hunne fantasie hem aandichten, zich een kind voorspiegelende, waarin een kleine wijsgeer zoude schuilen, die reeds over de eigenschappen der dingen zoude philosopheren en besluiten opmaken.

Op het einde der derde maand neemt zijne ontwikkeling zeer snel toe, zijne opmerkzaamheid wordt levendiger, hij zoekt reeds na te volgen, en om dien tijd zag ik hem zelfs den mond plooijen