— 146 —
niet op eene eigenaardige wijze de inwerking van het ligchaam en de hieruit opwellende begeerten op den geest, dat onder de krankzinnigen velen zich hooger wanen, en meenen vorsten, koningen of keizers te zijn en over millioenen te kunnen beschikken. Anderen gelooven zich slecht, misdadig of van God verlaten. Maar nimmer heb ik eenen krankzinnigen gezien, die zich deugdzamer, braver, menschlievender geloofde dan een ander.
Ontneem echter den moedigen jongeling door een sterk bloedverlies of ziekte zijne kracht,—en zijn moed en opgewektheid, zijne zucht om iets te ondernemen, zijn verdwenen, maar zijn verstand is niet verloren, zijn zedelijk gevoel is niet uitgedoofd. Toont dan de Natuur niet duidelijk hierin, dat de ziel een eigen zelfstandig wezen is, hoe afhankelijk ook van het ligchaam, maar niet één met haar, niet geheel afhankelijk en met haar verkwijnende.
Bij het krachtig gestel van den jongeling ontkiemen echter ook nieuwe gewaarwordingen, levendige, sterke indrukken, en de stormen der hartstogten en neigingen bestoken zijnen geest. Het is het belangrijkste, maar tevens gevaarlijkste tijdstip des levens; het is de strijd der heerschappij tusschen ligchaam en ziel; het is de strijd, waarvan het zal afhangen, wat hij eenmaal worden zal, of hij zich zelven en zijne begeerten zal overwinnen en eens door eigene kracht als man leeren vaststaan, dan of hij voor de indrukken, begeerten en neigingen zal bezwijken, en door het opvolgen zijner driften tot den onmondigen staat van het kind teruggekeerd, als dronkaard, wellusteling of hebzuchtige misdadiger zal verloren gaan. Gelukkig treedt hem hier een stille genius ter zijde, die hem door alle kronkelingen des levens geleiden kan, en die, moge hij ook al een tijd lang voor zijne stem doof zijn, hem nimmer geheel verlaat; het is de alleen den mensch eigene stem van het geweten, het is het 'gevoel van pligt, regt, deugd en godsdienst, hetgeen in dezen strijd hem den palm der overwinning aanbiedt. Dit is niet eene verkregene kunde; ook zonder door menschen daarvan onderrigt te zijn, weet een doofstomme, en zelfs een blinde doofstomme door zijn ingeschapen gevoel, wat goed en boos, wat regt en onregt is. (Burdach, Blicke ins Leben, pag. 46).