— 147 —
Vroeger als kind geheel egoïst, ontkiemt in het ontwaakt gevoel van den krachtigen jongeling de zucht om te handelen, doch niet alleen voor eigen roem en eer, maar om ook voor anderen te leven; zijn hart moest met kracht leeren slaan voor alles, wat groot, goed en schoon is. Het voorbijgaande en vlugtige vergenoegt hem niet meer, hij heeft aan zich zelven niet genoeg, de liefde ontvlamt in zijn gemoed, en zijne fantasie houdt in haren spiegel hem eene verdichte wereld voor oogen, maar de werkelijkheid is hem nog vreemd. Burdach (Phys. l.c. pag. 291) zegt van hem: "De eenheid van het leven en de vrede der kindschheid is van den jongeling geweken, en hij gevoelt met weemoed, dat de rijpende individualiteit hem nog het geluk niet aanbrengt, hetgeen hij als knaap had verwacht; hij wordt door een onbepaald verlangen, een onvoldaan gevoel overmeesterd, en onbevredigd wendt hij den blik van het tegenwoordige op de toekomst, van de werkelijkheid op het bovenzinnelijke."—Zoo leeft hij voor een deel in het toekomende, hetgeen zijne levendige fantasie hem met schoone kleuren voorspiegelt; het is zijn tijdvak van poëzij.
En zoo treedt hij, uit zijn rijk van droomen en verbeelding, eindelijk in de ruwe werkelijkheid der wereld. Dit gaat echter dikwijls niet zonder vele botsingen en teleurgestelde verwachtingen, maar terwijl hij hier het ijdele en te hoog gespannene van vele zijner voorstellingen leert kennen, vormt hij zich door de dikwijls harde ondervinding der werkelijkheid en waarheid tot man.
Treffend schildert schiller den jongeling in zijne stoute verwachtingen en moed in zijne Idealen.
Wie sprang, von kühnem Muth beflügelt,
Beglückt in seines Traumes Wahn,
Von keiner Sorge noch gezügelt.
Der Jüngling in des Lebens Bahn!
Bis an des Aethers bleichste Sterne
Erhob ihn der Entwürfe Plug;
Nichts war so hoch und nichts so ferne,
Wohin ihr Flügel ihn nicht trug.