— 210 —
Het lijf van den Meerval is langwerpig van vorm, van voren breed, met een kleinen buik en een langen staart.
De kop is groot, breed en plat; de oogen zijn zeer klein. Beide de kaken zijn gewapend met digt bijeenstaande borstelige tanden, en bovendien bespeurt men nog eene rij tanden in het gehemelte. Aan de bovenkaak bevinden zich twee zeer lange baarddraden; aan de onderkaak, die langer dan de bovenkaak is, vier kortere. De eerste straal van elke borstvin vormt eene soort van stekel, welken het dier oprigten, of tegen het lijf leggen kan; aan de bijzonder kleine, vóór op den rug geplaatste rugvin bespeurt men zulk eenen stekel niet, gelijk anders bij vele andere soorten van het geslacht Silurus het geval is. De aarsvin is zeer lang, en vereenigt zich aan het uiteinde van den staart met de staartvin, welke laatste eene afgeronde gedaante heeft. In onze afbeelding is dat inéénloopen van de aars- en staartvin niet genoeg uitgedrukt; het schijnt evenwel, alsof er exemplaren van den Meerval gevangen zijn, bij welke dat niet zoo duidelijk te bespeuren was. Men zou dit althans besluiten uit de afbeelding die bloch geleverd heeft,—uit de uitdrukking van lacépède, "dat de aarsvin van den Meerval somtijds met de staartvin schijnt ineen te loepen"—en uit die van cuvier, "dat de zeer lange aarsvin tot digt bij de staartvin loopt." Valenciennes en anderen geven echter het inéénloopen dier beide vinnen als een standvastig kenmerk op, en bij de exemplaren, die ik gezien heb, was het altijd duidelijk aanwezig. De huid van den Meerval is niet met schubben bedekt, maar geheel naakt, week en slijmig. De kleur der huid is op den rug olijfbruin of zwartgroen, op de zijden lichter, aan den buik geel of witachtig, en overal gemarmerd met donkere wolkachtige vlekken. De onderlip is rood. Op de basis der