Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/237

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 213 —

dat de Meerval op overstroomde landen met zijnen staart de vruchten van de boomen schudt en de jonge vogeltjes uit die boomen naar beneden doet tuimelen, om ze vervolgens te verslinden.

Houdt de Meerval zich doorgaans in de diepte op, bij stormweêr komt hij aan de oppervlakte, en wordt dan niet zelden door de golven, tegen wier geweld hij moeijelijk schijnt te kunnen kampen, op het strand geworpen.

In het oostelijk gedeelte van Europa vangt men den Meerval in menigte, en hij wordt daar veel tot spijs gebruikt. De smaak van het witte vleesch, door velen met dien van ossenvleesch, van kalfsvleesch, van aal vergeleken, moet de meeste overeenkomst hebben met dien van slechten zalm; de ouderdom van het dier zal hier wel verschil maken, daar ik vind, dat het vleesch van een kleinen jongen Meerval als smakelijk geroemd wordt, terwijl dat der ouden en grooten zeer grof en onsmakelijk is. In Hongarije en Rusland vooral maakt men er veel gebruik van, en in Hongarije droogen de Raitzen (een der oorspronkelijke volksstammen des lands) het als spek. Het vet wordt als olie voor lampen gebruikt, en uit de zwemblaas vervaardigt men eene zeer goede lijm. De Russische en Tartaarsche boeren gebruiken de gedroogde huid, die vrij doorschijnend is, in plaats van vensterglazen.

Zooveel wenschte ik over den Meerval mede te deelen, die nu welhaast in ons vaderland een vreemdeling zal zijn. In Frankrijk wil men hem, zoo als berigt wordt, benevens andere daar tot dusver niet levende visschen, uit Duitschland invoeren en trachten te naturaliseren. Of dit niet geheel mislukken zal, ten minste of hij zich in Frankrijk eenigzins zal vermenigvuldigen, meen ik op grond van het eigenaardige zijner natuurlijke verbreiding te mogen betwijfelen. En mogt hij er al blijven leven, dan weet ik niet, of het van tijd tot tijd vangen van eenen enkelen Meerval wel zal kunnen opwegen tegen het verlies van de aanzienlijke menigte visch, die hij ter bevrediging zijner vraatzucht noodig heeft.

D. Lubach.