Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/236

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 212 —

einde der zeventiende eeuw werden er eenigen in het meer van Zurich geworpen; zij hebben zich er echter niet voortgeplant en waren spoedig verdwenen.

De Meerval leeft voornamelijk van andere visschen, waarvan hij eene menigte verslindt; ook watervogels zijn voor zijne vraatzucht niet zeker. Men vindt zelfs aangeteekend, dat den derden Julij 1700 een boer er eenen ving in den Weichsel bij Thorn, in wiens maag een klein kind gevonden werd, en in Hongarije spreekt men van kinderen en jonge meisjes, die bij het water halen door dezen roofzieken visch aangegrepen en verslonden zouden zijn; zelfs verhaalt men daar, dat een arme visscher aan de Turksche grenzen eens eenen Meerval ving, in welken door hem het lijk eener vrouw met eene beurs vol goud en eenen ring gevonden werd. Al nemen wij nu alle deze en dergelijke verhalen niet voor zuivere waarheid aan, zoo mogen wij er toch uit besluiten, dat de groote vraatzucht van den Meerval eene algemeen erkende daadzaak is in die streken, waar hij in de grootste hoeveelheid gevonden wordt, en dat hij op alles aanvalt, waartegen hij zich opgewassen gevoelt. Een geluk is het, dat hij vrij traag is, en slechts langzaam zwemt. Hij kan daarom zijne meestal veel vluggere prooi niet vervolgen, en moet het dus op eene andere wijze aanleggen om zijnen altijd sterken eetlust te voldoen. Hij houdt zich daarom meestal op aan den ingang van bogten, en aan den mond der wateren, die uitloopen in het meer of de rivier, waarin hij leeft, op welke plaatsen hij zeker is eene ruime vangst te zullen hebben. Daar ligt hij op den bodem, half in het slijk bedolven, op den loer, en wordt, zoo men gelooft, van de nabijheid eener prooi verwittigd door de beweging, die door deze aan het water, en door het water aan zijne baarddraden medegedeeld wordt. Men zegt ook wel, dat hij buitendien, door die draden zachtjes te bewegen, de visschen tot zich lokt, die deze draden voor wormen aanzien. Wat daarvan zij, durf ik niet beslissen; het komt mij voor, dat dergelijke verzekeringen meer berusten op veronderstellingen, dan op waarnemingen, welke laatste hier uit den aard der zaak moeijelijk te maken zijn. Minder waarde nog heeft men te hechten aan het beweren van gmelin