Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/254

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 230 —

Gewigtig is de door zeer velen waargenomen daadzaak, dat de lichtverspreiding ten deele van den willekeur van het dier schijnt af te hangen, daar zij soms plotselijk verdwijnt, om later weder te beginnen. Er zijn er zelfs, die meenen opgemerkt te hebben, dat een sterk geluid voldoende is om het licht oogenblikkelijk te doen ophouden. Dit is des te opmerkelijker, omdat, indien de lichtgevende geledingen worden afgescheiden van het ligchaam, deze nog eenen zeer geruimen tijd, soms uren lang, onafgebroken voortgaan met te lichten. Hieruit zoude men kunnen afleiden, dat niet zoozeer de lichtverspreiding, als wel de tijdelijke verduistering het gevolg is van den invloed des zenuwstelsels van het dier; doch hiermede in strijd is eene andere waarneming. Heeft namelijk het licht opgehouden, en prikkelt men nu het ligchaam van het dier, vooral aan de buikringen, dan komt het licht wederom te voorschijn. Men heeft deze waarnemingen zelfs onder het mikroskoop verrigt, en daarbij opgemerkt, dat er in de straks genoemde gele stof eene zeer snelle trillende beweging ontstaat, en dat deze op hetzelfde oogenblik lichtend wordt (matteucci).

Eene warme weersgesteldheid is in het algemeen gunstig voor de lichtontwikkeling. Proeven hebben evenwel geleerd, dat glimwormen in eene buis bevat, die in ijs geplaatst was, toch nog na eenen zeer geruimen tijd lichtend bleven, ofschoon in geringeren graad dan vroeger; doch door de buis te omringen met een koudmakend mengsel, waardoor de temperatuur tot 20° F., dat is 12° onder het vriespunt daalde, werd het licht geheel verduisterd. Uit de buis genomen, en vervolgens op de warme hand geplaatst, beginnen zij evenwel wederom te lichten gelijk te voren. Plaatst men daarentegen zulk eene buis met glimwormen in water, waarvan men de warmte allengs verhoogt, dan wordt het licht al sterker en sterker tot op 100° F., dat is iets meer dan de warmte van het menschelijk bloed. Bij deze temperatuur heeft het dier het vermogen verloren om het licht tijdelijk te verduisteren; ook verandert de blaauwe kleur dan in eene roodachtige. Bij 120° F. houdt het geheel op, en het dier is dood. (matteucci).

Zoo straks, wanneer wij zullen stilstaan bij de waarschijnlijke oorzaken van het lichtend vermogen der dieren, zal ik nog korte-