— 248 —
licht bestaan dan de zoo even genoemde. De kleine Noctiluken namelijk lichten even sterk in waterstofgas en in koolzuurgas als in dampkringslucht en zuurstofgas (quatrefages)[1].
Hier schijnt derhalve eene andere oorzaak voor dit zonderling vermogen te moeten bestaan. Doch welke? Te dikwerf gebeurt het, helaas! dat den natuuronderzoeker de vaste bodem onder de voeten wegzinkt, en dat de maalstroom der gissingen zich voor hem opent. Ik wil mijne lezers niet te ver in dien maalstroom medeslepen, maar hen alleen op eene brug in het verre verschiet wijzen, die welligt ons te eeniger tijd behouden aan wal zal doen komen, al zien wij thans ook nog slechts schemerachtig den weg aangeduid, welke er heen leidt.
Onder de ons buiten de verbranding bekende lichtbronnen is er namelijk eene, die zoowel straalt in het luchtledige en in de gewone lucht, als te midden van de meest verschillende gassen en in vochten. Ik bedoel de elektriciteit. Reeds voorlang heeft men dan ook vermoed, dat deze welligt de oorzaak dier verschijnselen kon wezen, ofschoon aanvankelijk op eenen geheel verkeerden grond, daar men meende, dat hier de elektriciteit werd opgewekt door de wrijving van het water langs de diertjes, iets dat geheel in strijd is met hetgeen wij overigens van de zoogenaamde wrijvingselektriciteit weten. Doch sedert men de elektrische visschen kent, en deze ons geleerd hebben, dat er elektrische stroomen, en zelfs zeer krachtige, in het ligchaam van dieren zelve kunnen ontstaan, is ook hier de mogelijkheid aangewezen van de ontwikkeling eener elektrische spanning, die misschien zich zelfs door lichtverschijnselen kan openbaren.
Overigens bestaan er ook eenige daadzakelijke gronden voor dit vermoeden.
In de eerste plaats de aard van het verschijnsel zelf. Reeds za-
- ↑ De eenige tegenwerping, welke men tegen het door quatrefages (Ann. d. sc. nat. XIV p. 267) uit zijne proeven afgeleide besluit kan maken, is dat hij geen vooraf uitgekookt, derhalve nog luchthoudend water heeft aangewend. Zeer wenschelijk ware het daarom, dat zijne proeven, met in acht neming dier voorzorg, herhaald werden; waartoe aan onze zeekusten ruimschoots gelegenheid bestaat.