Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/28

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 4 —

der keerkringsgewesten oplevert, als minder gewigtig voor ons doel, met stilzwijgen voorbijgaan. Alleenlijk moet ik er nog op ééne wijzen, namelijk op de hoeveelheid van den regen. Reeds vooraf laat het zich vermoeden, dat, wanneer planten zullen groeijen in streken, die het geheele jaar door aan eene hitte zijn blootgesteld, welke elders slechts op enkele dagen van het jaar plaats heeft, alsdan de hoeveelheid van het regenwater, hetwelk hare wortelen drenkt en de verschroeide bladeren besproeit, buitengemeen groot moet zijn. Werkelijk is dit ook het geval. Bij ons bedraagt de gemiddelde hoeveelheid opgevangen regen gedurende een geheel jaar ongeveer ¾ van een Ned. el, dat is, indien al de regen bleef staan, zoude de grond op het einde van het jaar tot die hoogte er mede bedekt zijn. Op vele punten der keerkringsgewesten nu bedraagt deze hoeveelheid veel meer dan het dubbelde, en zelfs vier- en vijfmaal zooveel. Bedenkt men daarbij, dat die regen aldaar slechts gedurende weinige maanden van het jaar valt, dan zal men zich eenigzins kunnen voorstellen hoe geweldig deze regenbuijen zijn, die onze sterkste plasregens verre overtreffen, beken en rivieren doen zwellen, buiten hare oevers treden, en soms belangrijke overstroomingen te weeg brengen. Een gevolg van deze aanzienlijke hoeveelheid regenwater, hetwelk inden grond dringt, en vervolgens, weder verdampende, zich gemakkelijk in de zeer verwarmde lucht oplost, is eene groote vochtigheid dezer laatste, welke over het algemeen gedurende het zoogenaamde drooge jaargetijde voortduurt, en inzonderheid bijdraagt om de tropische planten voor het verwelken en verdroogen te behoeden, gelijk daar, waar, bij gelijke luchtwarmte, uit hoofde van de geaardheid des bodems, eene groote droogte der lucht heerscht, werkelijk plaats heeft.

Gaan wij thans, na dit zeer vlugtig overzigt van de voornaamste omstandigheden, die op den plantengroei der keerkringsgewesten invloed hebben, over tot de beschouwing van dien plantengroei zelven. Stellen wij ons voor, dat wij reizigers zijn, die, na lang op zee gezwalkt te hebben, na gedurende vele weken niets dan de lucht boven en het water beneden ons te hebben gezien, eindelijk ginder ver aan den horizon eene flaauwe streep ontdekken. Het is land!