— 264 —
overal terug. Om van anderen te zwijgen, zoo spreekt cuvier—in bijna alle opzigten het tegenbeeld van buffon—nog in de tweede uitgave van zijn Règne animal van "de buitengewone traagheid der Luijaards, het gevolg van eene waarlijk onregelmatige structuur, waarbij de natuur zich schijnt te hebben willen vermaken met iets onvolmaakts en grotesks voort te brengen." Hij somt naauwkeurig de eigenaardigheden op van hun "ongeëvenredigd maaksel," zooals hij het noemt. Zij zijn, volgens hem, "ongelukkig georganiseerd"—de Unau echter eenigzins minder dan de Aï.—En op het gezag van buffon en cuvier vinden wij elders gewaagd van den "rampzaligen Aï," en hem voorgesteld als een "uitwerpsel der natuur," als een "wanklank in de schepping," als een wezen, wiens hooggaande ellende een scherp contrast oplevert met het levensgenot van alle overige dieren.
Er zijn evenwel in lateren tijd sommigen geweest, die aan de waarheid van deze beschouwingswijze getwijfeld hebben. Zoo beweerde de Duitsche reiziger a. von sack, die Suriname in 1804 bezocht, "dat de Ai, ondanks zijne jammerlijke traagheid, zoo verwonderingswaardig geschapen is, dat hij niet ongelukkiger is, dan eenig ander zintuigelijk voorwerp in de natuur."—Laat ons onderzoeken, wat ten dezen opzigte waarheid is; eene korte beschouwing van de leefwijze van den Aï, gelijk latere onderzoekingen ons die hebben doen kennen, zal daartoe voldoende zijn.
Wanneer de Aï op den grond geplaatst is, dan verkeert hij nagenoeg in dergelijke omstandigheden, als een visch die zich buiten het water op het drooge bevindt, of, juister, als een hond, dien men tusschen de takken van een hoogen boom geplaatst heeft;—hij is dan niet op zijne plaats; hij is, om zoo te zeggen, geheel buiten zijn element. Hij is niet bestemd om op den grond te leven, maar op boomen, en wel daarop bij uitsluiting. Zelfs bij het opklimmen van eenen boomstam bevindt hij zich in een ongewonen toestand, welken hij altijd vermijdt, daar hij, met zijnen wil, niet ligt op den grond komen zal. De meeste Aï's komen zelfs gedurende hun gansche leven nimmer aan den voet der boomen, op welke zij leven. Hun eigenlijk verblijf is boven in de boomen, tusschen de met