Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/298

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 274 —

zaak, dat het op aanzienlijke diepten een standvastigen graad van warmte bezit en dat het dieper liggende water zelfs op sommige plaatsen warmer is dan dat, hetwelk zich meer aan de oppervlakte bevindt. Wij willen de reden van dit verschijnsel trachten te verklaren.

Indien men in een glazen vat met koud water een weinig fijn zaagsel van palmhout werpt, welk hout niet veel zwaarder is dan water, en men verhit de flesch boven de vlam van eene wijngeestlamp, zoo ontdekt men aan de beweging der houtdeeltjes, dat het water, zoodra het op den bodem van het vat warm wordt, zich naar boven beweegt, terwijl het boven gelegene nog koude water zinkt, en derhalve de plaats van het warme inneemt, en dat deze kringswijze omloop zoolang aanhoudt, tot de geheele hoeveelheid gelijkmatig is verhit. Dit verschijnsel ontstaat daardoor, dat warm water ligter is dan koud, en derhalve neiging verkrijgt om, even als alle ligchamen, die ligter zijn dan water, op de oppervlakte te drijven. Eene gelijksoortige beweging ontstaat in de lucht: warme lucht drijft ook op de koude even als olie op water, gelijk op bladz. 194 en 195 duidelijk is aangetoond. Wat nu in het klein met de geringe hoeveelheid water plaats grijpt, geschiedt op dergelijke wijze in het groot in de wereldzee. De oppervlakte der zee wordt in de heete luchtstreek bestendig verwarmd; de warme waterlagen blijven natuurlijk door de mindere zwaarte, die zij verkrijgen, aan de oppervlakte van het water liggen. Des nachts evenwel wordt die oppervlakte aanmerkelijk verkoeld, vooreerst door de warmte, die het water uitstraalt, gelijk elk warm ligchaam doet, en ten andere door de benedenste koude luchtlagen, welke er op rusten. Ten gevolge dezer afkoeling zinken de bovenste waterdeelen, en worden door warme, die onmiddelijk onder hen liggen, vervangen. Hieruit blijkt, dat de zee langen tijd de warmte, eens aan hare oppervlakte medegedeeld, kan bewaren. Dit heeft men dan ook onder alle hemelstreken bewaarheid gevonden, en zorgvuldige waarnemingen hebben geleerd, dat de oppervlakte van den oceaan, in haren middelbaren toestand, van den evenaar af tot op 48° noorder en zuider breedte toe, altijd iets warmer is dan de luchtlagen, die digt aan het water grenzen.