Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/334

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 310 —

De Lybische (of Homerische) Lotus is geene Waterlelie, geene waterplant, maar een heestergewas, 't welk groeide in het land der Lotophagen (Lotus-eters). Dit volk woonde aan de kust van Afrika, en wel inzonderheid in de nabijheid van de golf, die den naam van de kleine Syrtis draagt, aan de grenzen van het zuidelijk gedeelte van het tegenwoordige rijk van Tunis, alwaar zich het eilandje Gerba bevind, dat oudtijds bekend was onder den naam Lotophagitis, waarschijnlijk aldus genoemd, omdat het den Lotus in grooten overvloed voortbragt. De geograaph strabo heeft het land der Lotophagen op eene zoo duidelijke wijze beschreven, dat er over deszelfs ligging geen twijfel kan overblijven.

"Bij den ingang van de kleine Syrtis," zegt deze schrijver, "is een langwerpig eiland, van eene matige uitgestrektheid, genaamd Cercinna, digt bij 't welke men een nog kleiner eilandje, Cercinnites genaamd, aantreft. Daar begint de kleine Syrtis, of de Syrtis der Lotophagen. Tegenover de twee kapen, die den ingang van de golf daarstellen, zijn twee eilanden nabij het vaste land; het eene is het zoo even gemelde Cercinna, het andere draagt den naam van Meninx, 't welk men houdt voor het land der Lotophagen, waarvan Homerus melding maakt, omdat de Lotus, wiens vrucht eenen zeer aangenamen smaak heeft, daar in overvloed groeit."

Deze mededeeling wordt door den beroemden natuurbeschrijver plinius bevestigd. Hij voegt er bij: "dat het gedeelte van Afrika, dat tegenover Italië ligt, eenen merkwaardigen boom voortbrengt, die onder den naam van Lotus bekend is. Hij komt voornamelijk voor in den omtrek van de Syrtis. Zijne vrucht heeft een zoo voortreffelijken smaak, dat zijn naam aan een geheel en talrijk volk is gegeven, en aan de geheele uitgestrektheid van het land, waar deze boom natuurlijk voorkomt."

Men moet dit echter niet in dien zin opvatten, alsof dit volk volstrekt geenerlei ander voedsel gebruikte. Meerdere volken der Oudheid toch plagt men te noemen naar de eene of andere voorname spijs, waarvan zij zich bedienden. Zoo had men Ichtyophagen (Visch-eters), Kreophagen (Vleesch-eters), enz. (Vergel. strabo.)

Men moet derhalve den Lotus en het land der Lotophagen zoeken