— 381 —
weggevoerd en vernietigd. Als een voorbeeld van de vele andere hinderpalen en belemmeringen, waarvan ik sprak, vermeld ik hier eene daadzaak, welke mij door eenen ooggetuige is medegedeeld. Voor weinige maanden zag men op zekeren dag het water in de gracht, rondom den buitenwal van eene onzer Noord-Hollandsche steden, ter breedte van ongeveer twee nederlandsche ellen en op eene lengte van zeker tien minuten gaans letterlijk bedekt met doode visschen. Wie zich de moeite gaf, om den buitensingel langs te wandelen tot het punt, waar zich deze menigte van doode visschen begon te vertoonen, kon ook tevens gemakkelijk bespeuren, waardoor deze gruwelijke slagting onder de bewoners des waters was aangerigt; op dit punt namelijk wordt het water, dat in eene daar geplaatste fabriek van calicots tot verwen gediend heeft, in de stadsgracht geloosd, en het was dus ontwijfelbaar, dat de visschen door in dat water opgeloste stoften vergiftigd waren geworden.
Welligt echter zal menig lezer hier de tegenwerping maken, dat de jonge zalmen en elften zich van uit de rivier naar zee begeven, en dat dus het aanfokken van eenige duizenden dier visschen in hier te lande aangelegde kweekerijen ligtelijk ten gevolge zoude hebben, dat deze visschen, eenmaal in het ruime sop omdolende, op een later tijdstip de rivieren onzer naburen zullen opzwemmen, en dat deze dus de voordeelen zouden trekken van de ten behoeve onzer kweekerijen besteede penningen. Een wereldburger zal hierin misschien geen bezwaar zien, en meenen dat in Frankrijk en Engeland evenzeer als in ons vaderland menschen met hongerige magen worden gevonden, en dat het van onze zijde eene lage inhaligheid zoude verraden, indien wij die menschen, die toch ook onze broeders zijn, eenige verdoolde zalmen of elften misgunden. Bovendien kan hij u te gemoet voeren, dat, indien, gelijk zich voorzien laat, ook bij alle onze naburen dergelijke kweekerijen tot stand komen, alles ten slotte weder teregt komt, en dat men dan op een visch meer of minder niet zien moet. Maar toch vrees ik, dat er nog velen zullen worden gevonden, die niet zoo cosmopolitisch gezind zijn, en die oordeelen, dat, wat voor nederlandsch geld wordt voortgebragt, ook door nederlandsche magen behoort verteerd te