Een vogel zonder vleugels, zegt buffon, is zoo weinig vogel als slechts mogelijk is. Wij zijn gewoon met het begrip van vogel steeds dat van vliegen te verbinden. Intusschen is het vliegen geene wezenlijke eigenschap van den vogel; niet elk dier, dat vliegt, is een vogel, de vledermuis evenmin als de vlinder;—en een dier kan ook een vogel zijn, zonder het vermogen van vliegen te bezitten.
Vogels, die niet vliegen, kent men bijkans alleen onder de orde der zwemvogels en der steltloopers. Onder de zwemvogels zijn het de dusgenoemde pinguïns of vetganzen. De groote pinguin (Alca impennis L.) is op Groenland gemeen; maar talrijker zijn dergelijke zwemvogels in het zuidelijk halfrond, bij de eenzame eilanden van de Zuidzee en bij het Vuurland, het geslacht Aptenodytes, bij hetwelk de vleugels bijkans tot vinnen veranderd zijn, met korte, platte vederen als met hoornachtige schubben bedekt. Van de steltloopers, welke niet vliegen, kent men den Struisvogel en Kasuwaris; van het eerste geslacht onderscheidt men thans drie, van het laatstgenoemde twee soorten. Het zijn allen zeer groote vogels; de afrikaansche, tweevingerige struisvogel is zelfs de grootste soort van deze geheele klasse van het dierenrijk. Tot de niet vliegende vogels behooren eindelijk ook nog de Dodo van het eiland Mauritius, thans geheel uitgestorven, maar van welke wij nog tot in de laatste helft der zeventiende eeuw melding vinden gemaakt,—de Soli-