Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/475

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 57 —

strepen in doormeter, maar in het midden en vooral in het noordelijk gedeelte, en daarbuiten, vielen veel grootere hagelsteenen, sommige van 20 strepen in doormeter. Daarenboven ontlastte zich de bui niet alleen boven de van talrijke uitstekende spitsen voorziene stad, terwijl het naburige platte land verschoond bleef, maar het was juist in de nabijheid van den 100 ellen hoogen en van eenen bliksem-afleider voorzienen domtoren, dat vele en zware hagelsteenen vielen, zoodat ik zelfs de meening hoorde opperen, dat de dom de bui wel kon hebben aangetrokken. Daarvoor bestaat nu voorzeker even weinig grond als voor de tegenovergestelde meening, dat door eenen hoogen toren eene bui zoude kunnen verhinderd, en de hagelvorming belet worden. Doch duidelijk is het uit het aangehaalde voorbeeld, waarbij voorzeker nog vele andere zouden kunnen gevoegd worden, dat van zoogenaamde hagel-afleiders volstrekt geen hulp te wachten is. Ik voeg er zelfs bij, dat, te oordeelen naar alles wat wij van den hagel weten, er geen vooruitzigt hoegenaamd bestaat, dat er immer middelen zullen worden gevonden, om zijne vorming te beletten.

Welligt schijnt deze hopelooze uitspraak aan sommigen toe weinig vereerend te zijn voor de wetenschap. Menigeen toch ziet in haar slechts de nederige dienaresse van den mensch, wier eigenlijk doel het is middelen op te sporen tot verbetering van zijnen stoffelijken toestand, tot voldoening aan zijne zinnelijke behoeften. Maar, al is het geoorloofd daar, waar de wetenschap zulke middelen aan de hand geeft, deze in toepassing te brengen, haar hoogste doel is een geheel ander. Het bestaat in veredeling van den mensch door zijnen geest te verrijken met kennis. Haar eigenlijk streven is den sluijer op te ligten, welke het hoe en het waarom der dingen voor den onkundigen beschouwer bedekt, en de onveranderlijke wetten te leeren kennen, volgens welke de oneindige Schepper het groote heelal bestuurt. De verkregene kennis van de Natuur zal hem dan ook vaak behoeden voor eene vermetele beoordeeling, van hetgeen voor den onkundigen ligtelijk als een bewijs kan gelden, dat de Voorzienigheid niet over het menschdom waakt, of dat de Godheid in haren toorn de straffende hand heeft opgeligt, om hare schep-