— 25 —
zulke plaatsen werden aangetroffen, waar zij zelve onmogelijk geleefd konden hebben. Het is waar, tegen deze, anders schijnbaar zoo ongedwongene verklaring, verhieven zich eenige zwarigheden. Zoo was het moeijelijk te begrijpen, hoe, ten gevolge dier overstrooming, de door de golven medegesleepte voorwerpen in het binnenste der rotsen geraakt, en door ontzettende steenmassas omgeven hadden kunnen worden. Zoo werd tegen haar ingebragt, dat men vele der gevondene schelpdieren enz. alleen in versteenden toestand kende, en dat zij nimmer levend waren aangetroffen; eene omstandigheid, welke de voorstanders der vooronderstelling van het ontstaan dier versteeningen als spelingen der natuur in hun voordeel wisten aan te wenden, daar men het toen nog niet durfde wagen haar te verklaren door het uitgestorven zijn van een aantal geslachten en soorten, uit vrees van zoodoende, gelijk men meende, aan de wijsheid en magt des Scheppers te kort te doen. Maar wat men er ook tegen inbrengen mogt, de door de Heilige Schrift, zoo als men dacht, gestaafde algemeene overstrooming scheen toch zulk eene gereede verklaring van de meeste bekende geologische daadzaken aan de hand te geven, en aan den anderen kant waande men in die daadzaken zulk een klaar bewijs voor de waarheid van het bijbelsche verhaal te vinden, dat men niet ligt zich door deze en andere zwarigheden liet afschrikken, en liever alle krachten inspande, om die door het smeden van allerlei hypothesen óf op te lossen, óf ten minste te ontwijken.
Het was natuurlijk, dat de voorstanders dier theorie er zich over verwonderden, dat men, onder zoo vele overblijfselen van dieren van alle klassen, nimmer duidelijk herkenbare menschelijke beenderen aantrof. Immers, niet alleen dieren, maar ook menschen waren door dien zondvloed om het leven gekomen, en er bestond hoegenaamd geene reden, waarom hunne beenderen niet even goed bewaard zouden gebleven zijn, als die der dieren. Het was dus voor hen aanvankelijk eene wezenlijke zegepraal, toen het bekend werd, dat een der ijverigste verdedigers van hun gevoelen, johann jacob scheuchzer, geneesheer en hoogleeraar in de wis- en natuurkunde te Zurich, in het bezit gekomen was van eenen steen uit de groeven