— 26 —
van Oeningen, welke de overblijfselen bevatte van ongeveer de helft van een menschelijk geraamte. Scheuchzer gaf van dit voorwerp een kort verslag in de Philosophical Transactions van 1726, en in dat zelfde jaar beschreef hij het uitvoeriger in eene afzonderlijke verhandeling, bij welke hij eene afbeelding voegde.
De nevensgaande figuur geeft een denkbeeld van dien veronderstelden mensch, getuige van den zondvloed (Homo diluvii testis), gelijk scheuchzer het voorwerp noemde. De overblijfselen van pooten, die aan weêrszijde bespeurd worden, waren toen echter nog niet zigtbaar, — evenmin als de kleine beentjes, die aan beide zijden in eene rij gelegen zijn. Dit alles lag nog binnen den steen verborgen, waaruit het later, gelijk ik straks verhalen zal, is uitgebeiteld. De steen vertoonde, toen scheuchzer hem beschreef, slechts den kop zonder de getande lijnen aan zijnen bovenrand, en de daarvan afdalende wervelkolom of de ruggestreng.
Wij treffen hier een merkwaardig voorbeeld aan van de bijkans ongeloofelijke verblinding, tot welke zich zelfs anders bekwame mannen kunnen laten vervoeren door hartstogtelijke ingenomenheid met het eene of andere, vaak zeer betwistbare, gevoelen, en door te ver gedrevene zucht, om dat gevoelen, het moge kosten wat het wil, op alle mogelijke wijzen te verdedigen. Scheuchzer was ongetwijfeld een kundig en geleerd man; hij was arts, en als zoodanig kon het