Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/498

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 80 —

dan kan men den turf voor den eersten graad van die verweêring houden. Indien men nagaat hoe veel tijds wordt gevorderd voor de vorming van turf, dan kan men daaruit met grond afleiden, dat er een zeer lang tijdvak noodig is geweest voor de vorming van de steenkolenlagen. Men stelt den aangroei van turf jaarlijks gemiddeld op 2—5 strepen. Eene turflaag van 20—30 voeten dik, kan men derhalve rekenen op eenen ouderdom van 1000—1500 jaren. De dikste turflagen, b.v. van 50 voeten, moeten dus gemiddeld op 2500—3000 jaren oud worden gerekend. De overblijfsels van werktuigen, bijlen, munten, bruggen, enz. die men in deze lagen of op haren bodem heeft gevonden, bewijzen nagenoeg op welk tijdstip deze turf-formatie heeft aangevangen, en zij geven tevens den grond tot eene berekening van den ouderdom van dezen, en daaruit ook tot dien der steenkolenlagen. Deze berekeningen kunnen wij hier niet uiteenzetten, maar voeren slechts aan, dat men op wetenschappelijke gronden aanneemt, dat eene steenkolenlaag van een Nederl. el dikte, tot hare vorming 6250, of bij meer gunstige omstandigheden 3589 jaren noodig heeft gehad.

Steenkolen, turfachtige ophoopingen van plantaardige stoften, zijn echter onder eenen hoogeren warmte-graad voortgebragt, dan waaraan de veenen tegenwoordig zijn blootgesteld. Deze treft men immers zoo ver wij thans weten, slechts aan in de gematigde en koude luchtstreken der beide halfronden, maar nergens in de keerkringslanden. De steenkolenvorming moet dus onder eenigzins andere toestanden hebben plaats gehad. Alle verschijnselen van het plantenleven, het karakter der vegetatie in dien tijd (zoo wel als dat van de dierenwereld), en vele andere omstandigheden toonen aan, dat in de voorwereld, van de dusgenaamde overgangs-periode af, tot in de bruinkolentijd, eene hoogere temperatuur gelijkvormig in en op de aarde is verspreid geweest, zoodat derhalve de graden der klimaten eerst later moeten zijn ontstaan. Er kan geen twijfel bestaan, of, tijdens de steenkolen-periode, de warmte van den dampkring en die van den bodem nog veel hooger was, dan tegenwoordig in de tusschenkeerkringslanden het geval is. Hieruit vloeit dus van zelve voort, dat eene turfvorming, gelijk aan die, zoo als tegenwoordig in de