Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/507

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 89 —

halen. Het is aannemelijk, dat de dampkring in die tijden daartoe ongeschikt was. Die massa kool, waaruit de steenkolen-beddingen voor het grootste deel bestaan, moet door den dampkring zijn aangevoerd en kan door den grond niet geleverd zijn. Zij moet ontstaan zijn door ontleding van het koolzuurgas, waarmede de dampkring schijnt vervuld te zijn geweest, welk zuur, zelfs in eene kleinere hoeveelheid in den dampkring gebragt, dieren (vooral zoogdieren en vogels) doet stikken, maar daarentegen den plantengroei aanzienlijk bevordert. Uit eene en dezelfde oorzaak kan men dus èn de afwezigheid van dieren, èn de verbazende ontwikkeling van het plantenrijk verklaren. Dezelfde plantengroei verminderde de hoeveelheid van dit koolzuur, door het te ontleden, de kool in zijne massa af te zetten en de zuurstof, die het andere bestanddeel van het koolzuur uitmaakt, aan den dampkring terug te geven. De natuurleer der planten heeft ons geleerd, dat, ook tegenwoordig, de verhouding van de planten tot den dampkring dezelfde, en tegengesteld is aan die van de dieren tot denzelven. Want de dieren behoeven vooral de zuurstof der lucht om hun leven te onderhouden. Als zij met hunne longen de dampkringslucht inademen, dan verbindt zich dat gedeelte van deze, wat wij zuurstoflucht noemen, in de longen met het bloed, en koolzuurgaz wordt uitgeademd. Die uitademing van koolzuur door de dieren zou,—met een aantal andere oorzaken, waardoor koolzure lucht in den dampkring wordt aangebragt, b.v. uitstroomingen uit vulkanen, grotten, spleten, bronnen, de dagelijksche verbranding van plantenstoffen op millioenen plaatsen van de oppervlakte der aarde—den dampkring ten laatste voor de ademhaling van dieren ongeschikt maken; maar de planten herstellen het evenwigt door het opnemen van het overtollige koolzuur, hetwelk den dampkring bederft. Planten en dieren behoeven dus elkander om beide te bestaan, want wat dezen schadelijk is, wordt genen wederkerig tot eene bron en eene onmisbare voorwaarde van hun leven en bestaan.

Was de verhouding der levende schepselen tot de hen omringende natuur in de voorwereld eene andere, dan zij hebben in den tegenwoordigen toestand der aarde? Dit is niet aannemelijk. De wetten der natuur, door de hoogste Wijsheid vastgesteld, zouden wij reeds te voren