Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/506

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 88 —

uitgang in het geschapene te erkennen. Voorheen eentoonigheid, thans verscheidenheid en afwisseling, eertijds eene door dieren en menschen onbewoonde en onbewoonbare aarde, nu eene bewoond met millioenen van levende en zich bewegende, van denkende en voor Gods goedheid dankbare schepselen, en bovendien overal op hare oppervlakte bekleed met de heerlijkste voorwerpen, die overvloeijen van nuttige aanwending.

Waartoe heeft die plantengroei, waarvan wij de overblijfsels aantreffen in de onuitputtelijke steenkolen-lagen, die voor onze industrie, en tot onze verwarming van een zoo onberekenbaar nut zijn, gediend? Van waar is die groote hoeveelheid kool, die den voornamen grondslag uitmaakt van die ontzettende massas plantaardige stof, dan toch oorspronkelijk? Hoe is het toch te verklaren, dat men hier niets aantreft, dan die eenvoudige eenvormige vegetatie, zonder bloemen, zonder eetbare vruchten? Wat mag de reden zijn, dat daar, waar de schoot der aarde die onmetelijke massas plantenstof der primitieve Flora bevat, niet tevens dieren-overblijfselen worden aangetroffen, terwijl in volgende perioden planten en dieren te zamen geleefd hebben? Zou men daaruit niet mogen afleiden, dat die primitieve Flora, zoo algemeen over de geheele oppervlakte verspreid, eene belangrijke rol moet hebben vervuld, en dat zij van eenen overwegenden invloed is geweest op de toenmalige huishouding der natuur, en op de opvolgende toestanden van de steeds in den loop der eeuwen aan tallooze veranderingen onderhevig gewordene oppervlakte der aarde? Een aantal gronden zijn er, die aanleiding geven om dit te gelooven, en men behoeft dus hier niet te bouwen op bloote gissingen. Geeft bovendien ieder zoogenaamd kleiner verschijnsel, dat wij opmerken, eenen grond tot het aannemen eener wijze voorzienigheid van den Albestuurder, die alles volgens wijze en vaak ondoorgrondelijke wetten en plannen heeft gevormd, het zijn vooral de grootere verschijnselen die ons daarvan de tastbare overtuiging geven. Dieren zouden in dit tijdperk waarschijnlijk geen voedsel hebben gevonden, want de toenmalige Flora was daartoe ten eenemale ongeschikt. Maar zij zouden bovendien meer dan waarschijnlijk ook niet hebben kunnen adem-