Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/505

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 87 —

Zij hebben een belangrijk aandeel gehad aan de vorming van de steenkolenbeddingen, en zeer veel bijgedragen tot de aloude bosschen, die de aarde hebben overdekt. Zij komen het naast aan die planten, die wij thans bestempelen met den naam van Lycopodiën,—planten, waarvan men enkele vormen zelfs in onze huishoudkamers aantreft, die bij ons, hoezeer ten onregte, met den naam van mos worden bestempeld, maar door hare liefelijke vormen, haar helder groen, het teedere en doorschijnende der uiterst kleine blaadjes, een sieraad uitmaken van bloemenmandjes, en mede getuigen voor den smaak en de nooit volprezen zorg van haar, aan wie wij de ontwikkeling en opleiding tot zóó veel, wat waarlijk schoon en goed en edel is, te danken hebben. Die kleine lieve plantenvormen komen thans in alle landen en onder alle luchtstreken voor; maar, hoewel zij zich hier en daar wat sterker ontwikkelen, bieden zij echter nergens ter wereld, althans zooveel ons is bekend geworden, eenen groei aan, zoo als dien tijdens de primitieve Flora. Bij eene gelijke houding en eene lengte van vele nederl. ellen, hadden zij aan den voet der stengels somwijlen eene el in middellijn, en waren zij vaak voorzien met bladen van eene halve el lengte. Het waren boomachtige Lycopodiën, en zij vormden bosschen, in meerdere opzigten, maar vooral wat den vorm aangaat, vergelijkbaar met onze groote dennenbosschen, in wier schaduwen zich de toenmaals zoo talrijk voorkomende varensoorten ontwikkelden.

Bij deze ongeloofelijk sterke groeikracht, bij die ontwikkeling tot reusachtige planten, beantwoordende aan de zoodanige, welke wij thans betrekkelijk als dwergachtige vormen zien ontwikkeld, erkennen wij echter in die primitieve Flora eene eenvormigheid en eentoonigheid, waarbij de tegenwoordige plantentooi der aarde op eene aangename wijze afwisselt. Indien wij ons de toenmalige oppervlakte der aarde voorstellen, gelijk zij ons door de ontdekkingen en nasporingen der natuurkundigen is bekend geworden, indien men de daadzaken aan elkander verbindt, indien onze verbeelding, op gronden van waarschijnlijkheid, aanvult wat aan die kennis ontbreekt, en wij den toestand van die ver verwijderde eeuwen met dien van heden vergelijken, dan voorzeker kunnen wij niet afzijn om eene trapsgewijze ontwikkeling en voor-