Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/573

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 155 —

zag uit de afgebroken stengels van Cocculus-soorten, welke tot de zich om andere planten heen windende slingerplanten of lianen behooren, wortelvezelen naar beneden dalen, welke soms eene lengte van niet minder dan acht voeten hadden, eer zij den grond bereikten, en de gemeenschap tusschen deze en de plant weder herstelden.

Het aangevoerde zal, vertrouwen wij, voldoende zijn ten bewijze, dat de vorming van wortelen evenzeer in de lucht, als onder den grond kan plaats grijpen. Reeds nu zal het voor velen duidelijk zijn geworden, dat de verklaring, straks gegeven van de wijze hoe de zoogenaamde Wonderboom in den Haarlemmerhout ontstaan is, op gronden steunde, ontleend aan hetgeen bij andere planten een wel bekend verschijnsel is. Eer wij echter verder gaan, en die verklaring nog iets nader toelichten, is het noodig ons nog bekend te maken met de eigenlijke ontwikkelings- en groeiwijze der wortels in het algemeen.

De plantkundigen onderscheiden tweederlei soort van wortelen, namelijk den hoofd wortel, en de bijkomende- of adventiefwortelen. De beschouwing des eersten ligt buiten ons bestek; het is die wortel, welke reeds in de kiem gevormd, tijdens deze in den zaadkorrel besloten ligt, daaruit bij de kieming te voorschijn treedt. Doch zoowel uit den hoofdwortel als uit den stengel of stam en zijne takken, kunnen zich, gelijk wij reeds zagen, op een later tijdstip, ook wortelen ontwikkelen, en deze dragen den algemeenen naam van adventiefwortelen.

De ontwikkeling nu dezer adventiefwortelen geschiedt telkens, wat althans de hoofdzaak betreft, op gelijke wijze. Steeds vangt zij aan in een weefsel, dat uit zeer jeugdige teedere cellen bestaat, die nog voortgaan zich te vermenigvuldigen door verdeeling, zoodat uit ééne cel twee, uit elk van deze wederom twee en dus vier cellen ontstaan, enz. De plaats die dit weefsel, dat men door den naam van teeltweefsel kan onderscheiden, in de planten inneemt, is eenigermate verschillend, doch bij onze boomen komt het altijd op eene en dezelfde plaats voor, namelijk tusschen de jongst gevormde houtlaag en de bast. Het vormt daar eenen kring, en het onderzoek heeft geleerd, dat zich jaarlijks, door verdikking der wanden van