— 165 —
de zon alleen kort na den opgang of voor den ondergang waarnemen, wanneer namelijk haar glans aanmerkelijk verminderd was door de dampen die uit de aarde opstijgen. Toen men zich echter later van zoodanige glazen leerde bedienen, en door verbetering der werktuigen meer zorg aan de waarnemingen kon besteden, leerde men langzamerhand deze verschijnselen beter kennen; nieuwe opmerkingen en waarnemingen dienden om de resultaten der vroegere vollediger en naauwkeuriger te maken. Nadat velen er zich jaren lang mede hebben beziggehouden, en vooral de verbeteringen, welke in den laatsten tijd aan de werktuigen aangebragt zijn, de sterrekundigen in staat hebben gesteld, ook hierin veel van het onnaauwkeurige en onbepaalde weg te nemen, kan men van de oppervlakte der zon, zoo als zij zich aan een goed gewapend oog voordoet, de volgende beschrijving geven.
Wanneer men de zon met eenen sterk vergrootenden kijker beschouwt, dan bevindt men, dat hare oppervlakte niet overal even helder lichtgevend is. Zij schijnt als 't ware bedekt met kleine donkere stipjes of poriën, die, wanneer men ze naauwkeurig beschouwt, steeds van plaats veranderen. Gewoonlijk ziet men op verschillende plaatsen grootere vlekken, bestaande uit eenen zwarten kern, omringd met eenen graauwen rand, of wel eene menigte kleinere vlekken digt bij elkander (Fig. 2. a en b), welke men, wanneer men ze na verloop van een paar dagen weder beschouwt, een weinig digter bij den westkant van de zon terugvindt. Zij veranderen daarenboven dikwijls van vorm, en verdwijnen meestal langzamerhand, in welk geval men eerst den donkeren kern, en daarna den graauwen rand ziet verdwijnen. Somtijds ook ziet men, dat zij zich in twee of meer deelen splitsen, in welk geval men gewoonlijk door den zwarten kern eerst eene graauwe streep ziet komen, die al grooter en grooter wordt, en eindelijk de vlek in twee of meer deelen scheidt (Fig. 2. c en d). De graauwe rand vertoont bovendien gewoonlijk talrijke oneffenheden, en eene menigte strepen, die hoewel onregelmatig, toch allen naar het midden gerigt zijn (Fig. 2. d). Naderen de vlekken tot den rand der zonneschijf, dan ziet men ze smaller worden. In de nabijheid van groote zonnevlekken, of van uitgebreide groepen van zonnevlekken, ziet men dikwijls kromme