Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/594

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 174 —

uitstrekte, zoodat het geheel het aanzien had van eenen berg te midden van eene rij van heuvelen. Deze verdwenen echter binnen weinige seconden geheel achter de maan, waaraan het schijnt te moeten worden toegeschreven, dat zij door sommigen niet gezien werden; de grootere verhevenheid was na verloop van ééne minuut ook geheel verdwenen. Aan de andere zijde der maanschijf was eene zeer opmerkelijke roode vlek zigtbaar, die niet, zoo als bij vroegere waarnemingen het geval was geweest, het aanzien had van eenen berg, maar den vorm had van eenen haak of pluim. "De groote gebogene,aan den omtrek en bijzonder aan de punt fijn vezelachtige figuur," zoo drukt zich een der waarnemers uit, "had, wanneer men niet op de heldere rozenkleur, maar slechts op den vorm acht geeft, het aanzien van eene helder verlichte cirrhus-wolk, of vertoonde zich nog eer als het glanzende uiteinde van eene grootere wolk in onzen dampkring, waarachter zich de zon bevindt, en waarvan de kanten door deze helder verlicht worden." Op eenen kleinen afstand van deze vlek bevond zich een klein rood schijfje, dat zich voordeed als een klein cirrhus-wolkje; daarbij vertoonden zich eene menigte witte, doch minder heldere kleine wolkjes, die volgens fearnley het aanzien van zeer ligte schapen wolkjes hadden, zoo als men ze bij ons met helder weder meermalen in de hoogere luchtstreken waarneemt. Het was duidelijk, dat deze figuren meer en meer van achter de maan te voorschijn kwamen. Volgens opgave van galle zoude hunne hoogte 1½', dat is ongeveer 9000 geogr. mijlen bedragen hebben, terwijl de breedte der haakvormige vlek 2' of 12000 mijlen bedroeg. Op het laatst der eclips vertoonde zich op eenigen afstand van deze nog een kleine uitstekende punt van gelijken vorm als die, welke aan den Oostkant zigtbaar was geweest. Deze werd allengs grooter, totdat de eerste zonnestralen te voorschijn kwamen. Een oogenblik te voren had men de vlekken aan den Westkant zich zien vereenigen door eenen dergelijken rand van roode heuveltjes als bij het begin aan den Oostkant waren waargenomen. Zoodra het eerste punt der zon zich weder vertoonde, was er van de roode vlekken niets meer te zien.

Uit deze naauwkeurige waarnemingen blijkt het voldoende, dat deze roode verschijnselen niet tot de maan behooren, daar men die