Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/615

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 195 —

dat zamengesmolten met de uit asch van planten verkregene potasch het ons zoo onmisbaar geworden glas levert; de rotsen, wier gesteenten naar elders vervoerd, als prachtige gebouwen en sierlijke gedenkteekenen weder verrijzen, of wel gebruikt worden tot het fijn malen van ons koorn, tot plaveisel der straten, als leijen tot bedekking der daken of om op te schrijven, als lithographische steen, om afbeeldingen te vermenigvuldigen. Doch waar zouden wij eindigen, indien wij hier alle de nuttige doeleinden wilden optelten, waartoe de delfstoffen door den mensch zijn aangewend! De lezer vulle zelf deze gebrekkige optelling aan. Voegen wij er slechts nog bij, dat zonder die zoogenaamde doode stoffen geen leven, noch van planten noch van dieren op deze aarde mogelijk zoude zijn, en elk stemt het mij voorzeker toe, dat hunne kennis voor ieder, die aanspraak maakt op algemeene beschaving, inderdaad van gewigt is te achten.

Wij mogen in deze bladen weldra van eene bevoegde hand een overzigt te gemoet zien van de handelwijzen door den mensch gebezigd, om de meest gebruikelijke delfstoffen, hetzij deze nabij de oppervlakte of op groote diepten gelegen zijn, uit hunne ligplaats te voorschijn te brengen en voor verder vervoer geschikt te maken. Wij zullen onder zijn geleide afdalen in die duistere holen, waar de mijnwerker zijn zoo nuttig maar tevens moeite- en gevaarvol leven slijt. Doch alvorens dien togt te aanvaarden, acht ik het niet ongepast eene schets te geven van de delfstoffen in het algemeen, die de korst zamenstellen der planeet, welke onze woonplaats is. Die schets zal slechts zeer oppervlakkig zijn, en later zullen wij gelegenheid vinden, om bij elk der daarin behandelde onderwerpen uitvoeriger stil te staan; doch zij zal, vertrouw ik, voldoende wezen, om eenig, zij het dan ook een flaauw en onvolledig denkbeeld te geven van de wijze, hoe de delfstoffen in dien toestand gekomen zijn, waarin wij hen thans vinden.


Wij kennen van den door ons bewoonden aardbol slechts de allerbuitenste korst. Hoe diep men ook op sommige punten daarin moge zijn doorgedrongen, die diepte verdwijnt schier, wanneer wij