— 196 —
haar vergelijken bij den middellijn der geheele aarde, daar de grootste bereikte diepte weinig meer dan 1⁄10.000 van deze bedraagt. Denken wij ons dus die aarde verkleind tot de grootte van eenen bol, welke een Ned. el middellijn heeft, dan zouden wij daarvan niet meer kennen dan het allerbuitenste laagje, dat ongeveer de dikte van een hoofdhaar zoude hebben. Onze kennis aangaande de stoffen, die den geheelen aardbol zamenstellen, is derhalve uiterst beperkt, en bepaalt zich hoofdzakelijk alleen tot die, welke aan en nabij zijne oppervlakte worden aangetroffen; maar toch heeft de wetenschap middelen gevonden om met groote waarschijnlijkheid tot den toestand te besluiten, waarin de stoffen, in het binnenste der aarde bevat, verkeeren.
Men heeft namelijk ontdekt,dat, naarmate men dieper in de aardkorst doordringt, de warmte des bodems al hooger en hooger stijgt. Dit is het geval in mijnen en diepe boorgaten, en hetzelfde geldt van het water, dat uit die diepten opwelt. Deze toeneming der warmte is niet overal geheel dezelfde, doch men kan zonder groote fout stellen, dat zij voor elke 30 Ned. el, of 100 voeten, omstreeks 1° C (1°,8 Fahr.) bedraagt, zoodat derhalve in een land als het onze, waar de gemiddelde temperatuur des bodems nagenoeg 10° C. (50° F.) is, op eene diepte van 2700 Ned. ellen, of een half uur gaans, eene warmte van kokend water zoude worden aangetroffen, terwijl zij op ongeveer 45000 ellen diepte, of ruim 8 uren gaans onder den grond, tot 1500° zoude stijgen, eene warmte, waarbij de meeste metalen en andere delfstoffen in gloeijend gesmolten toestand verkeeren. Deze diepte nu is weinig meer dan 1⁄300 van de geheele aardmiddellijn, zoodat derhalve de meest waarschijnlijke voorstelling van den toestand der aarde deze is, dat wij ons haar moeten denken als bestaande uit eene gloeijende gesmolten massa, aan de buitenzijde omgeven van eene betrekkelijk dunne gestolde en vaste korst.
Behalve den reeds aangevoerden is er nog een andere grond, welke deze voorstelling als de meest waarschijnlijke doet aannemen. Onze aarde heeft namelijk de gedaante van eenen bol, die aan de beide polen afgeplat is, derhalve juist den vorm, welken een oor-