Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/718

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 298 —

omstandigheid bij, die evenzoo van grooten invloed is: de verschillende aard der oppervlakte van beide ligchamen maakt deze namelijk, het een tot het uitstralen, het ander tot het opnemen der warmtestralen meer of min geschikt. Ook hieromtrent wil ik alleen dat aanvoeren, wat met betrekking tot het onderwerp dat hier behandeld wordt, het belangrijkst is. De ligchamen dan zijn in het algemeen des te beter tot het opnemen der warmtestralen, zoowel als tot het uitstralen daarvan geschikt, naarmate, onder overigens gelijke omstandigheden, hunne oppervlakten ruwer en donkerder van kleur zijn. Gewoon, ruw, zwart plaatijzer straalt b.v. onder dezelfde omstandigheden bijna tweemaal zooveel warmte uit, als het bekende blik, dat niets anders is, dan plaatijzer met eene dunne, gladde laag tin bedekt. Vult men dus twee bakjes met deksels, van gelijken vorm en grootte, maar het eene van ruw zwart plaatijzer, het andere van blik gemaakt, beide met kokend water en laat ze rustig staan, dan zal een na korten tijd daarin gedompelde thermometer aantoonen, dat het eerste bijna dubbel zooveel warmte door uitstraling verloren heeft, als het laatste. Vult men ze in tegendeel beide met koud water en plaatst ze op denzelfden afstand van een sterk verhit ligchaam of in den zonneschijn, dan blijkt het op dezelfde wijze, dat het eerste dubbel zooveel warmte als het laatste in denzelfden tijd opneemt.

Uit alles, wat hierboven over de voortleiding der warmte gezegd is, volgt nu van zelf, dat men de verhitte lucht, die van de brandende stoffen in eene kagchel opstijgt, om haar voor dat zij in den schoorsteen trekt, van hare warmte zooveel mogelijk te berooven, in aanraking brengen moet met eene zoo groot mogelijke oppervlakte van een ligchaam, dat de warmte gemakkelijk geleidt en daardoor, zoowel als door den aard zijner oppervlakte, deze weder gereedelijk aan de lucht in het te verwarmen vertrek afstaat. Gaan wij thans de meest gebruikelijke kagchel-inrigtingen achtereenvolgens na, om te beslissen in hoeverre zij elk aan de verschillende vereischten, die hieruit en uit het vroeger betrekkelijk de warmte-ontwikkeling gezegde voortspruiten, kunnen gerekend worden te voldoen.