— 316 —
gaat met de boven medegedeelde uitkomsten als met alle andere resultaten der wetenschap; zij moeten, zullen zij ons nuttig zijn, met oordeel en behoedzaamheid worden toegepast; eene doldriftige, onberedeneerde toepassing daarvan brengt ligtelijk meer schade dan voordeel aan.
Na zoo de kagchels en de brandstof te hebben nagegaan, voeg ik hier nog een woord bij over het gebruik van beide: het stoken. Ik zal daarover zeer kort kunnen zijn, want de daarbij in acht te nemen regelen volgen regtstreeks uit hetgeen boven over de verbranding en de vereischten daartoe is gezegd. De algemeene regel is dus, de brandstof steeds zoo te plaatsen, dat de dampkringlucht tot alle deelen daarvan eenen zooveel mogelijk vrijen toegang vinde, en dat zij trapsgewijze door de voorafgaande verbranding zoo verwarmd worde, dat zij mede kunne ontbranden. Men hoede zich daarbij evenwel voor twee uitersten, waarin onkundigen zoo ligt vervallen. Men brenge namelijk nooit te veel nieuwe brandstof op eens in de kagchel, want daardoor verkoelt men de ruimte in den vuurhaard te veel, waardoor voor eenen geruimen tijd de trekking zeer vermindert, en een groot deel der brandstof slechts onvolkomen verbranden kan en dus half te loor gaat. Dezelfde schadelijke uitkomst, en om dezelfde reden, verkrijgt men ook, wanneer men te lang wacht met nieuwe brandstof in de kagchel te brengen.
En als ik nu in eene goede kagchel, met geschikte brandstof, goed stook, hoeveel moet ik daarvan wel per uur of per dag verbruiken, om mijne kamer, als deze zooveel ellen lang en zoo breed en zoo hoog is, bij eene stevige vorst daarbuiten, behoorlijk te verwarmen? zoo vraagt misschien een mijner lezers. Ik aarzel niet te bekennen, dat het mij onmogelijk is om op deze vraag een antwoord te geven, voor welks juistheid ik zou durven instaan. En de reden van deze onmogelijkheid zal blijken, wanneer men bedenkt, dat het er niet slechts op aankomt om de lucht in de kamer ééns te verwarmen tot op den begeerden graad, maar dat de kagchel die lucht zoo warm houden moet, niettegenstaande zij eerstens onophoudelijk hare warmte aan de wanden van het vertrek, enz. afstaat, en ten tweede zelve telkens ontwijkt en door andere, koudere wordt