Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/744

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 324 —

ook in het inwendige der aarde is eene blijvende en krachtige bron van warmte voorhanden, daar het uit vele waarnemingen ten duidelijkste gebleken is, dat de warmte geregeld toeneemt, hoe dieper men in het hart der aarde doordringt. De warmte zet alle ligchamen uit en verwijdert alle stofdeeltjes alzoo van elkander. Worden deze tot elkander gevoerd door de aantrekkingskracht, door de warmte worden zij weder van elkander verwijderd en, naarmate de eene of de andere dezer krachten de overhand heeft, zijn de ligchamen vast, vloeibaar of luchtvormig. Die warmte doet de metalen en de steensoorten, die daaruit ontstaan, in het hart der aarde in eenen gesmolten toestand verkeeren, en wij zien ze als vloeibare lava uit de vuurspuwende bergen, als toekomstige rotsen, en, door ontbinding van deze, als toekomstige vruchtbare bouwaarde, uitvloeijen. Door de aan de warmte toe te schrijven geweldige uitzetting van eenige stoffen en in het bijzonder door de uitzetting van water tot damp, door den stoom alzoo, (dien men bij vele vuurspuwende bergen dikwijls als rook heeft beschreven), ontstaan de aardbevingen en die geweldige werkingen, welke bij de vorming onzer aarde, door velerlei opheffingen, zulk eene groote rol gespeeld hebben en ook thans nog somwijlen voorkomen. Nog in onzen leeftijd, in het jaar 1822, is, na eene zeer zware aardbeving, de kust bij Valparaiso, ter lengte van meer dan 100 mijlen, eene landstreek zoo groot als half Frankrijk, geheel en al opgeheven ter hoogte van drie tot vier en op sommige plaatsen van nog meer voeten.—Bij de aardbeving van 20 Februarij 1835 is het eiland Santa Maria, in de Conceptions-baai gelegen en eene lengte van zeven, bij eene breedte van twee Engelsche mijlen bezittende, in zijn geheel ongeveer negen voeten hooger geworden.

Het Skandinavisch schier-eiland (Zweden en Noorwegen) rijst aan de eene zijde, om aan de andere zijde te dalen, en zoo zouden er meer voorbeelden zijn aan te voeren.[1]

Wanneer men in het noordwesten van Duitschland de bergketen


  1. Zie h.c. van hall Redevoeringen over Geologie en Delfstofkunde; ten vervolge op de Redevoeringen van j.a. uilkens, Groningen 1840, bl. 80–83 en de daar aangehaalde schrijvers.