— 325 —
van Bentheim midden uit de vlakte ziet oprijzen, brengt men dit met die opheffingen in verband. De daar weleer diep onder de aarde verborgene zandsteen is door zoodanige opheffing gerezen tot boven de oppervlakte, en nu ziet men die schoone zandsteenrotsen in breede, door de eenigzins ongelijkmatige opheffing schuins liggende lagen, en, door diezelfde opheffing, van loodregte spleten voorzien.
Aan de oppervlakte worden deze steenen verbruikt, brokkelen af, ontbinden zich en stroomen, als grint en zand, naar lagere streken, de wetten der aantrekking volgende; terwijl elders welligt weder nieuwe rotsen door de aan de aantrekking tegenovergestelde werking der warmte geboren worden, om ook daar later zich weder te verdeelen en naar lager oorden af te dalen.
Eene diergelijke werking zien wij dagelijks aan de oppervlakte van het aardrijk, op eene andere, doch niet minder merkwaardige wijze. Het water der zee zet zich door de warmte der zon uit, en stijgt op als damp, die, in de hoogere luchtstreken koeler wordende, wolken vormt, welke door uit zee opkomende winden, die doorgaans verreweg de overhand hebben boven de landwinden, naar het binnenland worden gevoerd, door de aantrekking der deeltjes onderling al digter en digter wolken vormen, of door de bergketenen en bosschen aangetrokken, om de toppen der bergen als nevelen blijven zweven, en door velerlei mossen en andere planten opgevangen, beken vormen of als regen nederdalen, en in beide gevallen den oorsprong geven aan de rivieren, die, door de aantrekkingskracht der aarde aangetrokken, naar lagere streken en van daar naar zee afvloeijen, om van hier den genoemden kringloop op nieuw te beginnen.
Zijn zoo bronnen en beken en rivieren en het voor den mensch onmisbaar drinkwater door die elkander wederkeerig in evenwigt houdende werking der aantrekkingskracht en warmte op de stofdeelen van het water ontstaan, op geene minder merkwaardige wijze werken beide krachten op den dampkring, die onze aarde omgeeft, in tegenstelling aan elkander, doch in die tegenstelling tot één harmonisch geheel zamensmeltend. De meeste warmte komt op aarde van de zon, welker stralen de aarde vooral aan hare oppervlakte verwarmen en daar