Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/746

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 326 —

door de terugkaatsing op rotsen, steenen en zand dikwijls eene ondragelijke hitte zoude geven, indien dezelfde warmte niet tevens haar eigen geneesmiddel met zich voerde. Hoe meer toch de warmte, daar aan de oppervlakte, stijgt, hoe meer de lucht door diezelfde warmte zich uitzet, door die uitzetting ligter wordt en hierdoor naar boven rijst, om van ter zijde door toestroomende koelere luchtlagen vervangen te worden. In de hoogere streken, bij verminderde warmte, herneemt de aantrekkingskracht hare regten en naderen de luchtdeeltjes elkander weder; de lucht wordt zoo zwaarder, en inzonderheid tegen den avond daalt de eerst opgestegen lucht weder tot de aarde, haar van de hitte des dags verfrisschende, en dit niet alleen door haren dan minderen warmtegraad, maar ook doordien zij, opstijgende, vochtdeelen had medegevoerd, die, tegen den avond nederzinkende, en zich op aardsche koel geworden voorwerpen vasthechtende, den dauw vormen, voor allen plantengroei, vooral in dorre streken, van zoo gezegenden invloed.

Het verdient hierbij hoogelijk onze aandacht, dat, hoe heeter de dag was, hoe meer de gewassen alzoo gevaar liepen door uitdrooging schade te lijden, des te overvloediger in den regel de dauw zijn zal. Er zijn heete landstreken, enkele deelen van Peru b.v., waar bijna geen regen valt, en de planten alzoo alleen door den dauw in het leven worden gehouden.—Als het weder koud is, 's winters b.v. bij ons, valt er geen dauw, die dan ook niet noodig is.

Door de verwarming stijgen dampen uit het water en uit de vochtige aarde omhoog; en niet alleen hieruit, maar in nog veel grootere mate uit de planten. Deze laatste zouden ligtelijk verschroeijen, indien er niet, behalve het zoo straks gemelde omtrent de opstijging der verwarmde luchtlagen, nog eene andere eenvoudige, maar zeer doeltreffende wet bestond, waardoor de overmatige werking der warmte in evenwigt wordt gehouden; deze namelijk, dat, bij de verandering van een vast in een vloeibaar en van een vloeibaar in een luchtvormig ligchaam, de warmte, zoo als men zegt, gebonden wordt. Hoe meer nu de hitte stijgt, des te meer wasemen de planten uit, en daar, volgens de opgegevene wet, bij elke uitwaseming warmte gebonden wordt, zal deze bekoelende werking der uitdamping des te