— 342 —
gevallen—eene omstandigheid, waardoor men als van zelve op het vermoeden had moeten komen, dat die verschijnselen iets periodieks bezaten. Evenwel had reeds musschenbroekin zijne in 1762 verschenen Introductio ad philosophiam naturalem opmerkzaam gemaakt op de menigvuldigheid der vurige luchtverhevelingen in de maand Augustus; en reeds van oudsher werd in Engeland de nacht van den 10den Augustus beschouwd als bijzonder rijk aan verschijnselen van dien aard, die bij het volk bekend stonden onder den naam van de "vurige tranen van den H. Laurentius," wiens feestdag op den 10den Augustus invalt. Hiermede staat in verband eene oude overlevering in Thessalië, volgens welke in den nacht van het feest der Transfiguratio Christi (6 Julij O.S. 18 Aug. N.S.) de hemel zich opent, en de lichten of kaarsen des hemels zich voor de opening vertoonen.
Het was eerst de buitengewone regen van vallende sterren, die in den nacht van den 12den en 13den November 1833 in Noord-Amerika werd waargenomen, en waarvan dennison olmsted, Hoogleeraar te New-Haven een belangrijk berigt heeft gegeven, die tot de erkentenis leidde van eene zekere perodiciteit in dit verschijnsel. Het voornaamste tooneel daarvan werd ingesloten binnen de lengte van 61° lengte in den Atlantischen Oceaan en van 100° in Centraal Mexico, en van de Noord-Amerikaansche meren tot in West-Indië. Eene ontelbare menigte lichtstralen, dikwijls van aanmerkelijke grootte en schitterenden glans, die in verschillende rigtingen heenschoten, leverde gedurende ettelijke uren een tooneel op, dat de schoonste kunstmatige vuurwerken in pracht verre overtrof. Aan den waterval van de Niagara vooral vormde het wilde gewoel des schuimenden waters met het in vuur en vlam staande hemelgewelf een schouwspel van onbeschrijfelijke verhevenheid. Schrik en angst bevingen de bevolking in vele districten, en er waren niet weinigen, die geloofden, dat het einde der wereld op handen was. Ook meer verlichten konden zich, zegt een berigtgever, niet weêrhouden van met ontzetting op te zien naar eene zoo levendige voorstelling van het beeld uit de Openbaring (VI: 13)—dat van de starren des hemels vallende op de aarde, gelijk een vijgeboom zijne onrijpe vijgen afwerpt, als hij van een' grooten wind geschud wordt.