— 60 —
als zeker vaststellen, dat het einddoel daarvan moest zijn het daadwerkelijke nut, dat hare toepassingen kunnen aanbrengen voor iedereen in het dagelijksche leven. Geen wonder dan, dat zij, die op eenen nog lageren trap van geestontwikkeling staan, zij, die zich enkel in het bedrijvige leven bewogen en gevormd hebben, aan zuivere wetenschap slechts eene geringe waarde toekennen, zoolang zij geene in het oog springende toepassing heeft.
"Maar waartoe dient dat?" is immers de gewone vraag van menigeen, wien men een werktuig heeft vertoond en verklaard, dat bestemd is om de eene of andere waarheid uit de natuurleer te bewijzen, aanschouwelijk te maken, of verder na te sporen; en de verwondering is op zijn gelaat te lezen, als hij verneemt dat daartoe alleen dat geheele zamenstel bestemd is. Biedt men hem aan, om hem een denkbeeld te geven van eenige nieuwe toepassing van het stoomwerktuig, of van eene nieuwe wijze om linnen te bleeken, hij zal met belangstelling toeluisteren; maar spreekt men hem van eene nieuwe ontdekking, die nog geene dadelijke toepassing gevonden heeft, dan hoort hij toe voor een poos, maar leidt weldra het gesprek op een ander onderwerp. Voor hem is de wetenschap, zonder hare toepassingen, een zielloos ding: hij waardeert den boom, niet om de schaduw die hij geeft, of om zijnen fraaijen bladerdos, maar alleen om de vruchten die hij oplevert.
Maar de natuuronderzoekers zelve dan, wat kiezen deze? Indien de noodzakelijkheid tot zoodanige keuze waarlijk voor hen bestond, dan zou deze zekerlijk hoogst moeijelijk wezen. Immers, bezit aan den eenen kant het denkbeeld veel aanlokkends, om alle krachten van zijnen geest uitsluitend dienstbaar te maken aan het doel, om het menschdom te verrijken met eenige dadelijk nuttige uitvinding,—aan den anderen kant, is er iets zoo onweerstaanbaar bekoorlijks in eene beoefening der natuurwetenschappen om haar zelve alleen, iets zoo onmiskenbaar zielverheffends in het zoeken, alleen om te vinden in het bewustzijn, dat men door zijne nasporingen en proefnemingen vragen rigt tot de Natuur, en haar, vooral door de laatste, als het ware dwingt ze te beantwoorden, dat er zeker geene verdere aansporing noodig is voor hem, die dit genot ééns heeft ge-