Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/158

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 144 —

Van Wales daarover vrij een hevig verwijt had te verduren, en eindelijk wrevelig geworden antwoordde: 'Uwe Hoogheid heeft gelijk; ik geef mij gewonnen en om U genoegen te geven, zal ik mijne schikking veranderen, en voortaan den aap bij de menschen plaatsen."—Het vraagpunt heeft derhalve zijne belagchelijke zijde, en kan tot puntige opvatting voeren, maar het levert ook gevolgtrekkingen van meer ernstigen aard, tegen wier strekking het pligt is met de kracht op te komen, welke het volle bewustzijn der waarheid schenkt. Eene overlevering, wier oorsprong op onjuiste wijze in den Talmud gezocht wordt, doet de apen als halve menschen beschouwen, door den Schepper op den avond voor den Sabbath onvoltooid gelaten. Hoewel op andere wijze en volgens andere gronden, is een hedendaagsch schrijver niet verre verwijderd van het denkbeeld, dat het menschelijk geslacht zich uit dat der apen ontwikkelde. Dit is slechts een schakel in den kunstig door hem gesmeden ketting, waarin hij veel zaakkennis en eene magt van geleerdheid misbruikt, om er den valschen grondslag door te krijgen eener wetenschappelijke stelling, die het geheele scheppingsverhaal schijnt te doen instorten, en ons de overtuiging opdringt, dat er geen oorspronkelijk geschapen vormen zijn, maar dat al, wat wij nu rondom ons en in verre landen als schepselen kennen, eigentlijk slechts het uitwerksel is van den overgang van den eenen vorm in den anderen, of, zoo men het anders wil uitgedrukt zien, eene sedert eeuwen voortgaande ontwikkeling. Ik ben in het hierboven aangehaald werk tegen deze stelling opgekomen en meen haar grondig wederlegd te hebben. Eene herhaling van hetgeen aldaar geboekt staat, ware hier ongepast. Voor het oogenblik toch heb ik mij slechts te bepalen tot de vraag, of men door de wetenschap geregtigd is den oorsprong van het menschelijk geslacht af te leiden uit eenige aapsoort. Ik aarzel geenszins met opentlijk in alle opregtheid en volgens mijn innigst bewustzijn te verklaren, dat de wetenschap geenen den minsten grond voor eene dergelijke stelling toelaat. De menschen, evenzeer als de apen, staan—de bewerktuiging van beide bewijst zulks—in hunne oorspronkelijke wording op zich zelven. Aan beiden werd eene verschillende bestemming gegeven. De apen vinden hunne woonplaats beperkt