Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/202

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 188 —

betrekkelijk grootere vermindering ondergaat, daar op den dubbelen, drie- en viervoudigen afstand de aantrekkingskracht niet meer bedraagt dan 14, 19, 116 van de vroegere; en deze getallen zijn de tweede magten of vierkanten van 12, 13, 14 die wij hadden verwacht. Deze verhouding was ook reeds veel vroeger, door den vermaarden Engelschen wiskundige i. newton, uit verschijnselen aan den sterrenhemel afgeleid. Deze tweede wet luidt derhalve:

De aantrekkingskracht eens ligchaams op een ander vermindert in reden als de tweede magt des afstands vermeerdert.

Thans zijn wij uitgerust, om tot de oplossing van het gestelde vraagstuk te kunnen overgaan. Wij houden ons nu overtuigd, dat een looden bol of elk ander willekeurig ligchaam op de oppervlakte der aarde, waar ook gelegen, aangetrokken wordt, en wel van alle deelen der aarde, echter niet van allen even sterk. Ten gevolge dezer aantrekkingskracht van alle deelen der aarde, valt de looden bol naar den grond, indien men hem niet ondersteunt, of hij drukt op een ander ligchaam, waarop hij rust, dat is te zeggen, hij bezit een gewigt, of hij spant eene koord of draad wanneer hij daaraan is opgehangen. Op de laatste wijze verkrijgt men het zoogenaamde schietlood, een schijnbaar nietig maar zeer gewigtig werktuigje, hetwelk op de gemakkelijkste wijze ons de lijn aanwijst, waarin de aantrekkingskracht der aarde werkt en de ligchamen trachten te vallen. Deze rigting is loodregt op de horizontale of waterpasse vlakte, die voor elke plaats door den spiegel eener rustende vloeistof wordt aangewezen, en, in zoover als de aarde als bolvormig mag beschouwd worden, gaat de lijn, door den draad van het schietlood bepaald, verlengd zijnde, door het middelpunt der aarde. Eene zeer onbeduidende afwijking heeft plaats op alle plaatsen tusschen den evenaar en de polen, uithoofde dat de aarde aan de polen afgeplat is en tevens omwentelt.

Eene soortgelijke afwijking van de loodlijn moet ook plaats hebben, wanneer in de nabijheid van het schietlood, bezijden de loodlijn, aan den eenen kant meer aantrekkende stofdeelen zijn opgehoopt, die eene wijziging der gezamenlijke aantrekkingskracht moeten teweeg brengen. Onderstellen wij namelijk, dat in eene