— 191 —
veel die bedraagt. Zij is het eerst in toepassing gebragt door den Engelschen sterrekundige maskelyne, die daaromtrent proeven deed in de nabijheid van den bergketen Shehallien in Schotland, een gebergte, dat zich van het westen naar het oosten uitbreidt, zoo dat hij, om de afwijking waar te nemen, zijne toestellen ten noorden en ten zuiden moest opstellen.
Nadat door zoodanige proeven de schuinsche rigting van het schietlood bewezen is, moet verder onderzocht worden, waardoor die is voortgebragt. Uit de bovengenoemde grondwetten volgt, dat alle enkele deelen, waaruit de berg bestaat, daartoe medewerken; maar daar toch de bol van het schietlood niet aan de werking van elk deeltje in het bijzonder kan voldoen, zoo zal er een punt in den berg bestaan, dat als de plaatsvervanger van alle overige kan gelden, en in welks rigting de bol zich dan moet bewegen. Dit punt is het middelpunt, of beter, het zwaartepunt van den geheelen berg. Wanneer men dan door naauwkeurige opmetingen van den berg deszelfs inhoud heeft bepaald, dan zal men, onder inachtneming van den aard en het soortelijke gewigt der rotssoorten, waaruit de berg is zamengesteld, eensdeels dit zwaartepunt en anderdeels ook het eigenlijke gewigt in willekeurige eenheden, b.v. Nederlandsche ponden, kunnen uitdrukken. Door deze, wel is waar vrij omslagtige en moeijelijke bepalingen, leert men dus de hoegrootheid kennen zoowel van den afstand van het aantrekkende zwaartepunt tot aan het schietlood, als van het gewigt van het aantrekkende ligchaam of den berg, welke beide gegevens noodig zijn ter bepaling van de hoegrootheid der aantrekkingskracht, die de berg uitoefent.
Maar daarenboven is nog iets te bepalen, en dit is ook het laatste. Hangt het schietlood in het punt d fig. 3, en is het alleen onderworpen aan de zwaartekracht der aarde, dan zoude het de loodregte rigting d h aannemen. Bezat de aarde geene aantrekkingskracht, en was de bol van het werktuig slechts onderhevig aan de aantrekking des