Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/306

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 292 —

Die waarheid is ook uitgedrukt in de natuur.

Als wij de natuur met ons menschelijk oog beschouwen, zien wij in haar somtijds storingen, even als wij storingen zien in de maatschappij en in den mensch zelven, en deze verkondigen het luid, dat de aarde geen Utopia is, en nimmer eene woonplaats van reine gelukzaligheid worden kan.

Eene der grootste rampen van onze menschelijke zamenleving is, dat daarin wezens gevonden worden, die niet op zichzelven kunnen staan, en naar ziel en ligchaam door de anderen moeten onderhouden worden. Die wezens zijn talrijk en vormen eene soort van ligchaam, dat als een worm aan de welvaart der maatschappij knaagt, dat woekert op den arbeid der zelfstandige menschen en deze dikwijls met dood en vernietiging bedreigt.

Zulke wezens vinden wij ook in het plantenrijk, en niet minder talrijk en onheilbrengend. Wij noemen ze Woekerplanten, Plantplanten of Parasieten. Waarop groeijen de planten? vragen wij aan de kinderen; en deze antwoorden: op den grond.—Voor de meeste der zigtbaarbloeijende planten is dit korte antwoord geldig: zij breiden hare wortels uit in het gruis van verbrijzelde rotsen en de overblijfsels van vergane planten en dieren, waaruit die grond bestaat, en nemen daarin de noodzakelijkste bestanddeelen van haar voedsel op.—Maar er zijn ook planten, die zich aan andere levende planten vasthechten, en op deze groeijen, die haar voedsel niet bereiden uit de vochten van den grond, maar het geheel toebereid aan andere planten ontnemen, en deze dus van hare beste sappen berooven.—Die luijaards en dieven in het plantenrijk noemen wij Parasieten.

De Parasieten groeijen en woekeren dus op andere planten en worden nimmer zelfstandig op de aarde groeijend gevonden. Zij maken geene afzonderlijke familie in het plantenrijk uit; maar worden in verschillende plantenafdeelingen als wonderlijke uitzonderingen aangetroffen.

Er zijn schijnbare en ware Woekerplanten.

Gelijk het pligt is de menschen op het uiterlijk aanzien niet te voorbarig als dieven of luijaards te beschuldigen, zoo moet men