Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/347

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 333 —

naam ten tijde van de ontdekking der Moluksche eilanden door de Portugezen aan den gewonen Kasuaris gegeven, die op zijne beurt nu met zijnen Maleischen naam Kasuaris genoemd wordt.

De Emeu, heeft veel meer overeenkomst met de struizen dan de eigenlijke Kasuaris. Hij is hoog op de pooten, naar evenredigheid zelfs nog hooger dan deze, en zijn bek is breed en plat als bij de struizen. Zijne vleugels zijn daarentegen kleiner en hunne vederen lang en smal zoo als die der overige deelen. Hij houdt, ten opzigte zijner grootte, het midden tusschen de Amerikaansche en Afrikaansche Struizen, daar hij eene hoogte van zes voet bereikt. De kleur der vederen is bij beide seksen een vaal bruin. Aan den hals staan deze vederen zoo enkel dat de paarschachtig gekleurde huid doorschijnt. De bek en pooten zijn zwart. De geheel jonge voorwerpen zijn grijsachtig, en op de bovendeelen met witte en zwarte strepen voorzien.

Deze groote vogel was vroeger over het geheele vaste land van Australië, de naburige kleine eilanden en Tasmanië verspreid. Tegenwoordig reeds, dus omstreeks vijf-en-zestig jaar nadat hij aan de natuurkundigen bekend werd, is hij in vele dezer streken, waar de Europeanen volkplantingen gesticht hebben, grootendeels uitgeroeid.

Hij heeft, ten opzigte zijner zeden, veel overeenkomst met de struizen. Hij loopt met buitengewone snelheid. De honden jagen dezen vogel zeer ongaarne, eensdeels om den onaangenamen reuk van zijn vleesch, anderdeels omdat zij de slagen zijner pooten vreezen, met welke hij zijne vervolgers afweert. Het vleesch der ouden is zoetachtig en taai; niet te min wordt het veel gegeten. Dat der jongen daarentegen is voortreffelijk van smaak. Hij is zeer schuw, en wordt niet zelden in kleine gezelschappen van acht tot tien stuks aangetroffen. Het eenige stemgeluid, dat hij laat hooren, is een zwak suisend gedruisch. Het nest van dezen vogel is eene eenvoudige uitholling in het zand. Men vindt gewoonlijk daarin zes tot zeven fraai donkergroene, segrijnachtig gespikkelde eijeren. Mannetje en wijfje houden zich steeds in de nabijheid van het nest op, en broeden beurtelings.