— 347 —
lijk getal, misschien acht tot tien, verschillende soorten behoord hebben, welke zich blijkbaar aan de struisachtigen aansluiten. De best bekende soorten ten minste vertoonen weinig ontwikkelde vleugelbeenderen en een borstbeen zoo als dat der struizen. Sommige overtreffen in grootte den Afrikaanschen struis. De meesten hadden slechts drie teenen; maar bij anderen, Palapteryx en Aptornis genoemd, was nog eene kleine achterteen aanwezig. Van de uiterlijke gestalte dezer vogels en van hunne zeden is volstrekt niets bekend, want men kan de overdrevene, door overlevering bewaarde verhalen der inboorlingen over deze groote vogels niet als geloofwaardig aannemen. Zij bewijzen voor het overige, dat deze dieren eerst in de nieuwere tijden uitgeroeid zijn, of misschien nog in de binnenlanden, vooral van het weinig bevolkte en weinig bekende zuidelijke eiland voorkomen. De inboorlingen wezen, onder anderen den Duitschen reiziger dieffenbach, de plaats aan, waar hunne vaders de laatste Moa gedood hadden.
Wat de overige bijzonderheden aangaande deze vogels betreft, verwijzen wij naar de verhandeling van Prof. j. van der hoeven, in het Album der Natuur, 1853, bladz. 5 tot 14.
Wij hebben nu nog te handelen over eenige merkwaardige, thans nog levende struisachtige vogels van Nieuw-Zeeland. Dit zijn
DE KIWIS.
(Apteryx).
Deze zonderlinge vogels werden het eerst in het jaar 1813 bekend. De Engelsche natuurkundige shaw deelde in dit jaar eene beschrijving en afbeelding eener soort mede, welke hij Apteryx australis noemde. Ofschoon nu shaw de verwantschap, welke deze vogel met de struisachtigen en vooral met den Kasuaris heeft, gevoelde, meende hij echter dat hij overeenkomst had met de Pengoeïns, misschien omdat zijn voorwerp in eene opgerigte houding, die der Pengoeïns gelijk, opgezet was. Intusschen was er eene tijdruimte van vijf en-twintig-jaren verstreken, alvorens er op nieuw voorwerpen van Kiwis, meestal opgezet, of ook in wijngeest, in de nieuwste tijden zelfs levend, naar Europa gebragt werden. Men was