Bij eene opmerkzame beschouwing der gezamenlijke bewerktuigde schepping kan het niet anders, of wij moeten getroffen worden door den oneindigen rijkdom aan levende wezens, met welken de Natuur de oppervlakte van den bol, dien wij bewonen, vervuld heeft. Overal, waar de voorwaarden, zonder welke geen leven denkbaar is, in meer of minder ruime mate voorhanden zijn, heeft zij dat leven met kwistige hand verspreid; en zelfs dáár, waar die voorwaarden bijkans ontbreken, is het, alsof zij slechts noode wijken wil voor de omstandigheden, die de ontwikkeling en het voortbestaan van levende organismen onmogelijk maken. De eeuwige sneeuw der Noordpool-streken en van de toppen der Alpen kleurt zij nog rood met millioenen en millioenen van den Protococcus nivalis, en op ruim 82° N. B. vindt nog eene soort van Aphis of bladluis haar voedsel. Beschouwen wij die levende voorwerpen, zooals de onderzoekingen van plant- en dierkundigen ons die doen kennen, van naderbij, dan ontdekken wij eene andere omstandigheid, die ons met nog grooter bewondering vervullen moet: het is de verbazende verscheidenheid, die door de natuur in die levende schepping gebragt is. Om niet van de planten te gewagen, en ons slechts tot de dieren te bepalen, hoe verbazend groot is het aantal thans bekende diersoorten, waarvan elke door bepaalde eigenaardigheden in haar zamenstel van alle overige levende wezens onderscheiden is;
Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/369
Uiterlijk