Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/395

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 381 —

dit zou nog meer in het oog loopen, indien wij de onderafdeelingen van elke der genoemde vier hoofdtypen in 't bijzonder beschouwden. Want hier heeft, ofschoon binnen engere grenzen, hetzelfde plaats, wat wij bij die hoofdafdeelingen opmerkten, en er is ook hier aan geene opeenvolgende rangschikking te denken. Er zoude tot het reeds gezegde nog veel bij te voegen zijn, dat wel is waar daarmede onmiddelijk zamenhangt, doch evenwel niet regtstreeks tot het onderwerp behoort, waarover ik thans de lezers van dit Album wenschte te onderhouden. Ik hoop, dat ik dat onderwerp op eene voldoende wijze heb opgehelderd en toegelicht. Maar niet minder hoop ik, dat het mij gelukt moge zijn den lezer een denkbeeld te geven van de uitkomsten, die men verkrijgt, wanneer men, van het bijzondere tot het algemeene opklimmende, door verbinding en vergelijking der zoölogische feiten, welke de waarneming ons heeft doen kennen, tot gevolgtrekkingen komt van algemeenen aard, die in algemeene stellingen kunnen worden uitgedrukt,—dat is, met andere woorden, welke het onderwerp en de methode zijn der algemeene dierkunde, of van de wijsbegeerte der dierkunde. Hoezeer men, bij zulk eene wijsgeerige zamenvatting en beschouwing van op waarneming steunende feiten, wel op zijne hoede wezen moet, om zich niet op een' dwaalweg te laten voeren door gebreken in de wijze van gevolgtrekken, of door redeneringen te gronden op te weinige of gebrekkig bekende feiten, zoo is het aan den anderen kant even zeker, dat niets den blik meer verruimt, niets meer voor bekrompenheid van inzigten behoedt, en vooral niets ons meer waarde doet hechten aan elke nieuwe aanwinst op het gebied der wetenschap, hoe onbeduidend die aanwinst ook, als op zich zelf staand feit, ook schijnen moge. Want elk wél gestaafd feit, welk ook, is, in verband met andere dergelijke feiten, eene bijdrage tot de grondslagen, waarop wij onze kennis moeten bouwen van de algemeene wetten, aan welke de alwijze Schepper het werk zijner handen heeft onderworpen.