— 380 —
eene voor elken eigenaardige wijze. Zoo kent men in het dierenrijk ten minste vier hoofdtypen, vier wezenlijk van elkander verschillende vormen van bewerktuiging, waarvan elke volgens een algemeen plan is gevormd, maar die onder elkander zoo zeer verschillen, dat zij niet als ontwikkelingen van een en hetzelfde denkbeeld kunnen worden aangemerkt. Gij gevoelt, dat ik hier de vier hoofdafdeelingen des dierenrijks, de Gewervelde dieren, de Weekdieren, de Gelede dieren en de Straaldieren op het oog heb. Deze afdeelingen vormen onder elkander geene reeks, zooals men oppervlakkig beschouwd meenen zoude; integendeel, het is er bijna even zoo mede gelegen, als met de veronderstelde reeks van planten en dieren, waarvan ik zoo even sprak. Evenmin als de volkomenste plant den overgang uitmaakt tot het onvolkomenste dier, even zoo min is het volmaaktste Straaldier een overgang tot het onvolmaaktste Gelede of Weekdier, of het volmaaktst Gelede tot het onvolmaaktst Gewervelde. Die afdeelingen toch volgen niet op elkander, maar zij staan, om zoo te zeggen, naast elkander, al is het ook, dat de eene lager begint en niet zoo hoog reikt, dan de andere. Zoo is er geen twijfel aan, of de laagste Gewervelde dieren staan niet zóó laag, als de laagste Weekdieren en Gelede dieren, en de hoogste Gewervelden zijn verre boven de volkomenste der beide genoemde afdeelingen verheven. De laagste der Weekdieren en Gelede dieren staan op hunne beurt niet zoo laag, en de hoogste veel hooger, dan bij de Straaldieren 't geval is. Maar in elke afdeeling zijn de laagste diervormen onvolkomener ontwikkeld, dan de hoogste in die afdeeling, welke men in 't algemeen als lager kan beschouwen. De volkomenste Weekdieren zijn hooger ontwikkeld dan de onvolkomenste Gewervelde dieren, en de eenvoudigste Weekdieren wederom lager dan sommige der volkomenste Straaldieren; en hetgeen ten opzigte der Weekdieren waar is, is het ook ten aanzien der Gelede dieren, daar er bijna geene reden bestaat om aan de eene dezer afdeelingen den voorrang te geven boven de andere.
Hieruit blijkt al weder genoegzaam de valschheid van het denkbeeld eener enkelvoudige reeks, waarvan elke diersoort, of, wil men, zelfs elk diergeslacht of elke familie, een lid zou uitmaken. En