— 39 —
en 1 tot 4 de geledingen van de kolf zijn.
Fig. 3 Van de laatsten zijn 1, 2 en 3 behaard, terwijl de lange borstels van 2 en 3 bijzonder in het oog loopen. De vierde geleding is glad van oppervlakte en slechts aan den bovenrand behaard. In fig. 2 B zijn de deelen met dezelfde getallen aangeduid; zij zijn hier voorgesteld in den toestand van ademhaling. 1, 2 en 3 zijn neerwaarts gebogen in het water, terwijl 4 aan de oppervlakte de lucht raakt. De letters a a, á á duiden de grenzen tusschen water en lucht, rondom de kolf, aan; b stelt den stroom van de lucht in de evengenoemde, door een waterwand gevormde buis voor; c eindelijk is de plaats van overgang van de instroomende lucht in de luchtblaas van het ligchaam der tor. In fig. 3 ziet men de elf geledingen van den spriet van Dytiscus marginalis, waarvan 1 tot 9 gelijkvormig mogen heeten, 10 aan het benedeneinde niet verdund is, en 11 de overigen in sterkte overtreft. Dat deze inrigting geene luchtbuis kan vormen, behoeft geen bewijs; maar wij moeten nog voorstellen, hoe dit door de eerste organen (fig. 2) geschiedt.
Vroeger meende men, dat alle watertorren zich met het achtereinde van haar ligchaam aan de oppervlakte van het water begeven, de dekschilden een weinig opligten en alzoo een voorraad van lucht, bij het onderduiken, medenemen. Doch men overtuigt zich gemakkelijk met eigen oogen, als men Dytiscus marginalis en Hydrophilus piceus (of andere soorten van deze geslachten) in glazen met water bewaart, dat zulks bij de eersten wél, bij de laatsten niet het geval is. Beide komen van tijd tot tijd aan de oppervlakte; de eerstgenoemden echter standvastig met het achtereinde des ligchaams, de laatstgenoemden met het hoofdeinde.
In 1808 nam nitzsch omstreeks veertig pikzwarte watertorren waar, en ontdekte, dat zij de voelhoorntjes gebruiken om de dampkringslucht een weg te banen naar de luchtgaten. De tor, een