— 43 —
miger daaraan toeschrijven, dat het gemaakt is in eene bokaal met water, waarin hij niets schijnt gehad te hebben, dan eene grootere waterplant.
Uit de doorsneden leeren wij de plaatsing van de eitjes kennen. miger nam den bodem[1] van de coque weg, zoodat men de benedeneinden van de zeer regelmatig geplaatste eitjes, fig. 6 e e, ziet, terwijl tevens in het oog loopt, dat iets minder dan de helft niets dan een zeer los weefsel bevat. Vergelijkt men hiermede de doorsnede in de lengte, fig. 8, dan ontwaart men, dat de eitjes door een weinig donzig weefsel van den bodemwand verwijderd zijn en boven hen eene ruimte, met los weefsel gevuld, aanwezig is. Aan het blinde einde wordt de wand, bij c c, verdikt door een weefsel van langere draden. Boven de dunne plek b is de grondslag van het mastje, d, gevormd uit een bruiner en digter weefsel.
Neemt men het gansche zamenstel in aanmerking, dan bewondert men voorzeker het doelmatige van het geheel. De eitjes zijn bewaard tegen het water, hetwelk hunne ontwikkeling hinderen zou, en toch zijn zij in de onmiddelijke nabijheid van dit element, waarin de maskers zich moeten begeven, om te leven en op te wassen. Er is ruimte overig om de voor de ontwikkeling van het jong in het ei noodige lucht te bevatten, die later ook eene poos voor de ademhaling van de maskers moet dienen. Het weefsel is zoo ingerigt, dat verversching van lucht mogelijk zal zijn. De plaatsing van de eitjes is zoo verordend, dat door hun gewigt de stand van het nestje bepaald en vrij vast wordt, waarbij het mastje zich in de lucht verheft. Wordt het hulkje door eene windvlaag getroffen, het zal doorgaans zijn stand hernemen, en het mastje zal altoos een behoedmiddel tegen volkomene omkeering zijn, daar het op het water zal kleven en rusten. Is de tijd daar, dat de maskers uit het ei komen, zij verscheuren zonder veel moeite het losse inwendige weefsel en hebben ruimte om eenigen tijd in het nest te blijven vertoeven, te meer daar de dunne, vliezige eidoppen ook verloren gaan.
- ↑ Ik meen, dat men dit deel den bodem moet noemen, hoewel miger hetzelve als het bovenste gedeelte wil beschouwd hebben. Volgens hem keert de coque zich altijd om en is het bovenste ingedompeld. Verg. Ann. d. Mus. XIV.