Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/457

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 47 —

één insekt met zijne coque op tafel, en toch hielden de werkzaamheden niet op. "Tant la nature commande impérieusement," voegt hij er bij.

Wat den tijd van het spinnen van nestjes aangaat, miger nam dit waar in het begin van Mei, lyonet den 3 Junij en volgende dagen. Laatstgenoemde vond er ook in Julij met eitjes; ik, zoowel bij Leiden als bij Groningen, gedurende de geheele Meimaand. Dat ik den 5 Sept. 1814, bij Rhijnsburg, een nestje vond met 51 gele en dus jonge eitjes, verdient opmerking. Er schijnt dus in den nazomer nog voortteeling te geschieden, en het wordt de vraag, of er maskers of poppen overwinteren, dan of er zóó laat nog volkomene insekten te voorschijn komen? Volgens miger worden er 98 dagen vereischt om de tor volkomen te vormen, waarvan zij 60 als masker leeft. Gesteld, de vermelde eitjes waren den 1 Sept. gelegd, en aangenomen, dat het koude weder eens geene vertraging aanbragt, dan zouden de torren den 7 Decemb. zijn voor den dag gekomen. Onmogelijk is dus de metamorphose vóór den winter niet, maar zij wordt bij vertraging onwaarschijnlijk. Miger ving in het voorjaar krachtige maskers; jammer dat de tijd niet bepaald wordt opgegeven.

Het getal der eitjes is steeds omstreeks 50, soms eenige minder, soms meer. Zij komen in den regel na 12 à 14 dagen uit. Eerst zijn zij geel, worden later donkerder, bruinachtig, en zijn ten laatste zóó gevuld met het larfje, dat zij er als 't ware de gedaante van vertoonen. Toen ik, in 1814, in de door de larven verlatene nestjes van de kleine torren niets terugvond van de doppen, teekende ik deze vraag aan: "moet men gissen, dat de jonge diertjes, na het uitkomen, nog niet terstond bekwaam zijn, om allerhande voedsel te nuttigen en den invloed van het water door te staan? Zouden zij daarom nog eenigen tijd in het nest verkeeren en de doppen tot voedsel gebruiken?" Schubaert (Letterb. 1849 N°. 40.) antwoordde opzigtens de groote torren: "de jonge larfjes blijven in het weefsel, tot na de eerste vervelling, gedurende welken tijd zij dit weefsel, zoowel als de schalen hunner eijeren en de afgestroopte huidjes grootendeels verbruiken, en de daarin bevatte lucht door middel der zijdelingsche luchtopeningen ter ademhaling schijnen te bezigen."