— 101 —
malthaea vespertilio Dat overigens ook het achterwaarts uitdrijven van het water door de kieuwopeningen de voortgaande beweging van vele visschen kan bevorderen, dit werd reeds voor vele jaren door onzen brugmans aangetoond.
In de derde plaats is in het algemeen opmerkelijk het uitwendig bekleedsel der visschen; vooral zijn dit hunne schubben. Leveren deze echter wel een algemeen kenmerk voor alle visschen op? Volstrekt niet; men heeft ook daaromtrent, vooral vroeger, in eene zonderlinge dwaling verkeerd. De geheele familie der aalachtige visschen b.v. werd inzonderheid als voorbeeld van ongeschubde visschen voorgesteld. En toch zijn deze allen van schubben voorzien, hoewel tot de kleinste vormen behoorende. Vele anderen daarentegen, bij welke men daar niet zoo zeer op had gelet, zijn werkelijk van schubben verstoken en toonen eene volmaakt naakte huid. Zoo b.v. de lamprei en andere Cyclostomen, de paddevischachtigen of Batrachii en eenige Siluroïden. De groote meerderheid der visschen is evenwel geschubt; sommige zelfs zijn met beenige schilden of pantsers omgeven; zoo als de kelderman, de steur. In den vorm dier schubben heerscht eene groote verscheidenheid, niet alleen in de grootte, maar ook in de randen, in de teekening, in de zamenstelling. Nu eens zijn ze meer rond, dan meer ovaal, soms hoekig, soms aan ééne zijde met punten, haken of doornen voorzien, zoo als bij vele kraakbeen-visschen. Nu eens zijn zij plat, dan verdikt, meestal op verschillende wijzen gestreept. Bij sommigen zijn zij gaafrandig; bij anderen is de rand getand, gezaagd, gekarteld, enz.