Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/588

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 178 —

doodelijke behoort. Het gebruik slechts van een deel der lever was in een paar dezer gevallen in staat, gezonde en krachtige schepelingen, onder snel toenemende algemeene verlammings-verschijnselen, in iets meer dan ¼ uurs te doen bezwijken.[1]

Niet alleen met vergiftiging,—hebben wij gezegd,—maar ook met beleedigingen van anderen aard kan de mensch door visschen worden bedreigd. In gemeenlijk geringen graad weet men dit van de elektrische visschen. Onder deze zijn de sidder-aal, de sidder-rog, de sidder-meerval, nevens twee à drie andere soorten, reeds lang bekend. Zij leven voornamelijk in zoutwater, zoo als in de moerassen van Zuid-Amerika, in den Nijl en andere rivieren, doch sommigen, zoo als de sidder-rog, houden zich in de zee, bepaaldelijk in de Middellandsche op. Kleinere soorten van dezen kunnen slechts ligte slagen toebrengen, overeenkomstig met de welbekende schokken van kleine Leidsche flesschen.

Sidderaal.

GYMNOTUS ELECTRICUS (Sidderaal).

De grootere "beef-visschen" nogtans,—men heeft er van 16 palmen lengte, ja men wil zelfs "sidder-alen," zoogenaamde "blootruggen," of Gymnotus electricus, hebben gezien van 2 à 3 ellen,—kunnen sterk genoeg werken. Niet alleen, dat zij eenden of andere watervogels op staanden voet kunnen doodslaan, zoo als reaumur dit reeds heeft gezien door den sidder-rog, maar ook voor paarden, ossen en andere viervoetige dieren worden zij gevaarlijk genoemd. Paarden, in poelen gejaagd, waarin zich sidder-alen ophouden, worden soms door dezen zoodanig geteisterd, dat zij weldra uitgeput nederstorten en daarbij soms in bewusteloozen toestand verdrinken. Het is bekend, dat men daarvan in Zuid-Amerika gebruik maakt, om deze visschen te vangen, daar het gebleken is,


  1. Vergelijk ook over dit onderwerp: De noodzakelijkheid van algemeen toezigt op het gebruik van vergiften, betoogd uit de menigvuldigheid der oorzaken van vergiftiging, door a.w.m. van hasselt, Utrecht, van terveen, 1848. Oct. blz. 20.