Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/62

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 48 —

in fig. 1 in a aangekomen, dan zal juist het tegendeel plaats hebben van hetgeen wij zoo even zeiden. Het zonnelicht zal nu van de andere zijde tusschen de raaklijnen B D in fig. 10 op de aarde vallen. Het zuidelijk halfrond zal dus naar de zon zijn toegekeerd. Het zal zomer zijn in het Zuiden, terwijl in het Noorden de winter heerscht.—Gaat de aarde dan weder voort in hare baan tot g, dan zal er wederom een tijd van nachtevening op de aarde heerschen. Omdat de aarde met gelijkmatige snelheid op hare baan voortgaat, heeft ook de wisseling der jaargetijden met zachte overgangen plaats.

Was nu de aarde niet in dien schuinschen stand, maar b.v. regtstandig op hare baan gesteld, zoodat de aequator en ecliptica zamenvielen en de as der polen loodregt daarop stond, dan zouden het licht en de warmte der zon geheel gelijkmatig over de aarde verbreid zijn. Dag en nacht zouden overal even lang zijn. Alle afwisseling van jaargetijden zoude ophouden en de aarde eene eeuwige lente vieren.

Fig 11, als de aarde recht zou staan

Fig. 11 doet het ons duidelijk zien, dat van welke zijde de zon ook de aarde beschijnt, hetzij hare stralen van de zijde van A C of van de zijde van B D invallen, de verdeeling van licht en warmte overal onder alle breedten gelijk zal zijn.

Stellen wij ons daarentegen voor, dat de as der aarde geheel met hare loopbaan zamenviel, en dat bij gevolg haar aequator met